Deze herinneringen draag ik op aan hen, voor wien de
naam "Valkenburg" altijd zal blijven leven.
Voorwoord.
Wisseling van oud en nieuw -
de laatste avond van het jaar 1940.... negentienhonderdveertig! Hoevelen honderden, duizenden, wellicht
miljoenen mensen zullen op het ogenblik
peinzen over hetgeen 1940 hen gebracht zou hebben, bracht of.... heeft
ontnomen
Hoevelen Hollandse jonge mannen zullen op dit moment voor hun geestesoog
weer zien verschijnen de gebeurtenissen die zich afspeelden gedurende vijf
luttele dagen in de maand Mei! Hoevelen Hollandse jonge mannen zullen op
dit moment zich afvragen, hoe het mogelijk is, dat vijf dagen zo'n miniem
onderdeeltje van de Tijd, zo vele en zo onuitwisbare indrukken
kunnen achterlaten in een mensenleven! Ik ben ervan overtuigd, dat het er
velen zijn, dat velen op dit ogenblik denken, in gedachte weer vijf dagen
beleven, dat allen weer één zijn, nu niet verbonden door hetzelfde
uniform en dezelfde plicht, nu verbonden door dezelfde herinnering. En ik
voel me weer één met hen.
Ook ik heb op dit ogenblik te
kampen met herinneringen, die een niet te weerstane drang uitoefenen op
mijn handen, mijn vingers, die me noodzaken alles op te schrijven wat ik
zo duidelijk voor me zie... Hoewel een ander zich slechts verwondert over
een voor hem of haar hoogstens iet of wat onbehaaglijke stilte. Maar zij,
die het uniform droegen, zij die op deze avond meer dolen langs dezelfde
paden, die ze zijn gegaan gedurende devijfdagen,
zij zullen begrijpen, dat ik de pen heb gegrepen en schrijf, zo maar
opschrijf alles wat nog tot in de kleinste onderdeeltjes voor me leeft.
In
Haarlem, in een, de omstandigheden in aanmerking, juweel van een verblijf,
was gehuisvest het onderdeel MC-I-9R.I.
Onderkomen van de MC van I-9R.I. aan de Dreef nr.20 in Haarlem.
Sergeanten van de MC. De omcirkelde sergeant is Sgt. Jacob Boersma van de 4e
sectie.
Bijna zes maanden hadden de manschappen hier reeds
doorgebracht, kankerend en rokend, maar fysiek steeds in beter conditie
gerakend. Bijna zes maanden hadden ze zich gevoeld als steunpilaren van het
land, die weliswaar door de geachte burgerij huns inziens niet altijd op de
juiste waarde werden geschat, maar die zich toch ook niet onaangenaam
genegeerd gevoelden. Toen kwam een onzalig besluit van Hogerhand: slechts het
kader en de besten der manschappen zouden blijven deel uitmaken van de
compagnie, de rest zou naar andere onderdelen overgaan, terwijl de
opengevallen plaatsen zouden worden aangevuld met "biggen". Ja met "biggen",
jochies die tot spot en schande van de echte soldaten, waren gestoken in een
Nederlands uniform, en daarna aan de wereld werden tentoongesteld als even
zovele karikaturen! Biggen... het woord alleen was voldoende om ons
onderofficieren en misschien ook de officieren de stuipen op het lijf te
jagen. Hoe zeer hebben sommige biggen, toen de nood aan de man kwam bewezen
dat een ongemotiveerd vooroordeel vaak foutief blijkt te zijn.
Intussen
moesten wij met de biggen optrekken en hoewel de heerlijke humor van
weleer en het rotsvaste op elkaar vertrouwen niet in alle opzichten
terugkeerden, toch kwam langzamerhand eenzelfde goede geest, als ook
vroeger bij de Compie had geheerst, hoe langer hoe meer zijn plaats
innemen. Langzamerhand werden we het over eens, dat het met de biggen nog
wel iets meeviel. En, de eerlijkheid gebied me te te bekennen, ook onder
hen bevonden zich sappige humoristen, die je het leven ten alle tijde van
de zonnige kant deden bekijken. Ook de biggen leerden kankeren,
lijntrekken, roken en ook zij vertoonden sporen van de weldadige invloed
van "kuch, rats en bonen", welke werden bereid in onze
onvolprezen keuken, waar een zeer omvangrijke menagemeester (hoe bestaat
het) de scepter zwaaide. Kortom, wij gingen langzamerhand vergeten, dat we
een compagnie biggen hadden, de compagnie werd een compagnie soldaten.
Onder
deze omstandigheden brak voor MC-I-9R.I. de 10e mei aan.
Wij
hadden allen door , dat er weer wat "aan de knikker was".
Immers, alle verloven waren ingetrokken, niet alleen het periodiek, maar
ook het zakenverlof. ja zelfs het onbeperkt klein- en het buitengewoon
verlof. Maar wát was, of hoe erg het was, niemand, die zich daar eigelijk
bezorgd over maakte. Op het dienstrooster stond een bataljonsoefening in
de duinen bij Zandvoort, aan te vangen 9 Mei des avonds 11 uur - te
eindigen 10 Mei 's morgens 7 uur, en alle voorbereidingen gingen gewoon
door. De bataljonscommandant, vergezeld van zijn kapiteins en hun
sergeanten-toegevoegd gingen in de middag het terrein verkennen, om de
oefening bij duisternis beter tot zijn recht te kunnen doen komen. Een
symptoom, hetwelk ons de toestand niet zo zeer ernstig deed inzien.
Toen
;s avonds elf uur het bataljon zich in beweging zette, zal er niemand
geweest zijn, die zich realiseerde, dat dit onze laatste oefening
zou zijn, dat wij ons linea recta van het oefeningsterrein naar het
oorlogsterrein zouden moeten begeven.
Er werd geoefend, en zoals gewoonlijk met de velddienst, het klopte niet
bepaald. Het was dan ook wel moeilijk voor de commandanten, want ze hadden
niet alleen rekening te houden met de denkbeeldige vijand, maar ook met de
bij lange na niet denkbeeldige stroken verboden terrein! Enige
grondeigenaren hadden er namelijk niet toe kunnen besluiten hun
bezittingen beschikbaar te stellen voor oefeningen van het leger, hetwelk
eens geroepen zou worden, diezelfde bezittingen te verdedigen. Er kon
immers eens een draadje worden afgeknapt, er kon eens een paaltje worden
omgetrapt... en dan, die altijd rokende en chocolade etende vuile soldaten
op hun terrein,... dat ging toch niet! Neen , dat ging ook niet, gij had
gelijk! Maar dergelijke futiliteiten zijn mede de oorzaak van het feit,
dat de velddienst dikwijls haperde, dat niemand eigelijk ooit goed wist,
waar hij moest staan of wat hij moest doen, mede de oorzaak van het feit,
dat de hogere commandanten zeer dikwijls het overzicht over het geheel
verloren, dat zij zich niet voldoende konden inleven in situaties, als
waarvoor ze eenmaal door bittere werkelijkheid geplaatst zouden worden.
Van dit alles hebben we nu de wrange vruchten te accepteren.
Wij soldaten, hebben van die wel zeer wrange vruchten reeds een hartig
voorproefje gehad.
Het
schijnt een oefening op grote schaal te zijn, want er daveren plotseling
vliegtuigen over ons heen. In de verte blaffen luchtafweer kanonnen. Lieve
hemel, zou onze oefening een onderdeeltje zijn van een grootscheeps
georganiseerde manoeuvre? Ook vanuit zee klinkt geknal! Dus ook de marine
doet mee!
Dat het zo'n grote oefening was vannacht, dat wisten we niet. Hoe langer
hoe meer vliegtuigen zich vertonen. De optrekkende duisternis veroorlooft
ons nu ze door het luchtruim te zien jagen. Intensiever wordt het geknal
en gedaver rondom.
Vooral in het Noord-Oosten wordt druk geschoten. Daar ligt Schiphol! Van
de andere kant jaagt een G1 -deze snelle acrobaten kennen we- een zwerm
andere machines tegemoet, er onderdoor, met een looping er overheen,
maar geschoten wordt er niet. Dat er vijandelijk vliegtuigen over ons heen
razen, dat beseffen we niet Een enkeling gaat twijfelen. Is dit wel een
oefening? Hoe zien vreemde vliegtuigen er uit... Engelse..Duitse.. Franse,
welk herkenningsteken hebben ze? We weten het niet! Ach.. de G1 schoot immers niet, het is een
oefening!
Daar komt een ordonnans van de staf op zijn groen
karretje het schelpenpaatje afjakkeren, smijt zijn vehikel tegen de grond
en snelt naar de majoor, wien hij, zonder het voorgeschreven ceremonieel
in acht te nemen, iets vertelt. Onmiddellijk hierop; Einde van de
oefening! Een onbestemd angstgevoel besluipt ons. Wat heeft dit allemaal
te betekenen? Is dit wel zuivere koffie? Het is niet meer een enkeling,
die twijfelt. Er wordt gegist, geraden, veronderstellingen worden
geopperd, dwaze veronderstellingen, idiote veronderstellingen. Het kán
immers geen oorlog zijn, oorlog in Nederland... onbestaanbaar.
Links,
rechts, voor, achter,... overal davert kanongebulder. O God, hoe kan
dat... het is immers geen oorlog!
Deze dwaze onzekerheid, waarbij wij waren overgeleverd aan vreselijke
praatjes rondom, deze onzekerheid was bijna even erg als de werkelijkheid.
Met recordsnelheid wordt de thuismars afgelegd. Niemand is moe, niemand
kankert over het ontzettend hoge marstempo... De gemobiliseerde
Nederlanders, ze zijn zonder dat ze het zelf beseffen, reeds soldaten
geworden. Nog weten we niets.
Het is ongeveer 6 uur,
als een vermoeide, bezwete colonne de stad binnen trekt en deze in rep en
roer aantreft. Nu wordt onze twijfel zekerheid... Het is Oorlog!....
Nu moet er gewerkt worden, nu moet alles voor elkaar worden gebracht voor
vertrek naar onze stellingen, die ergens in de provincie Utrecht liggen.
Waar precies, en hoe ze er uit zien, onze stellingen, wat onze taak zal
zijn.... dat weten we niet!
Enige secties worden uitgezonden om de toegangswegen naar de stad te
bezetten. Niemand begrijpt daar iets van. Is de vijand dan reeds zo vér?
Hoe komt hij daar? Waar is dan onze Hollandse Waterlinie, de
verdedigingsgordel, die immers met de meest moderne hulp- en
geweldmiddelen niet te nemen is? Of komt hij niet uit het Oosten? Nog
steeds jagen de vliegtuigen over ons heen, nog steeds dringt het gebulder
van hevige explosies tot ons door.
Met wie hebben we oorlog? Zou het niet een aanval van Duitsland op
Engeland kunnen zijn? Rukt Engeland door ons land op naar het Oosten?
Het
Gerucht steekt zijn kop omhoog: Amsterdam staat in brand! De Duitsers zijn
over zee gekomen! Plesman heeft Schiphol verraden! Engeland en Frankrijk
rukken uit het Zuiden op!
Wij hebben geen enkel houvast, wij weten niet, wat we kunnen geloven. Het
is allemaal zo vreemd, ieder is zo zenuwachtig.... het is ernst...
Een
commando klinkt; Pakken!!
Het hele gebouw wordt leeggehaald, alle goederen worden op inmiddels
voorgereden burger vrachtauto's geladen.
Dan komt het radiobericht van 8 uur; Nederland beschouwt zich met
Duitsland als in staat van oorlog!
Nu weten we tenminste. Nu is die kwellende onzekerheid verdreven.
Het is oorlog en wij zijn soldaten. Menigeen klemt zijn tanden op elkaar,
menigeen schiet een brok in de keel. Oorlog, het is oorlog. De radio
schalt: Parachutisten dalen bij de Moerdijk, in Rotterdam, bij Katwijk.
Parachutisten gekleed als boeren, parachutisten gekleed als
nonnen...Parachutisten .....Parachutisten? Ja. ook Rusland had
parachutisten. In de oorlog tegen Finland was dat een fiasco gebleken.
Parachutisten... dat is de moeite niet, daar hoeft men niet zoveel drukte
over te maken!
Weinig beseften wij, hoe grondig
parachutisten het Nederlandse verdedigingsstelsel reeds kapot sloegen, hoe
grondig parachutisten reeds verwarring stichtten, hoe formidabel
parachutisten reeds vochten, wat voor mensen parachutisten eigenlijk
waren.
We zijn gepakt en hebben gepakt en wachten... 9 uur.... Honderden burgers
verzamelen zich bij de colonne. Wilde producten van een tomeloze fantasie
storten zich zonder ophouden en zonder medelijden over ons uit.
Echtgenoten van officieren en soldaten, die hun woonplaats in het Noorden
hadden prijsgegeven en zich in of bij de stad waren komen vestigen, komen
huilend afscheid nemen van hun mannen. een afscheid, dat misschien voor
eeuwig is. Het is niet aan te zien, die hartstochtelijk schreiende vrouwen
en zelfs kinderen. Het roept een gemoedsstemming bij je op, die niet onder
woorden is te brengen. Het doet je tranen in de ogen schieten en
tegelijkertijd tandeknarsen en vloeken.
10 uur...... we
wachten. Vele onderofficieren snellen nog even naar de cantine en proppen
alle ruimte, die ze nog hebben vol met sigaretten. Ze hebben immers geld,
de maand is nog slechts 10 dagen oud. Maar de meeste jongens zijn platzak,
de week is bijna om.
Geen bezwaar, met milde hand wordt uitgedeeld. De echte soldatengeest is
reeds over ons vaardig geworden; als de een iets heeft, profiteren de
anderen mee, strepen of geen strepen, het doet er niet toe.
Half
elf........ nog steeds wachten we. De spanning wordt bijna ondraaglijk.
Het geknal rondom heeft opgehouden, slecht af en toe horen we nog
gebulder, vliegtuigen zijn niet meer te zien. Maar het is oorlog!
Daar glijdt een gemompel door de colonne; Valkenburg! Wat Valkenburg? Waar
komt dat woord vandaan, wat betekent het? Valkenburg.... Moeten we naar
Valkenburg, daar in het verre Limburg? Hardnekkig zet het woord Valkenburg
zich vast. Valkenburg... Valkenburg, rechtstreeks de hel in!
11
uur.... Rijden!!
De colonne zet zich in beweging, snel aanvankelijk, langzamer wanneer ze
geheel op gang is gekomen. Overal staan wuivende en huilende mensen langs
de weg. Het is oorlog en wij zijn soldaten! Recht naar het Zuiden voert
onze weg. Dat klopt, we moeten immers naar Valkenburg.
Met moeite houden de schutters, die de mitrailleurs moeten bedienen, welke
op de wagens tegen luchtdoelen zijn opgesteld, zich in evenwicht. De drie
mitrailleurcompagnieën en de regimentsstaf bevinden zich voor ons in de
colonne, de mitrailleurcompagnie met zijn dreigend omhoog gerichte wapens
sluit de stoet.
We rijden... door
Heemstede.... door Bennebroek..... Hillegom.... overal drommen mensen
langs de weg,... door Lisse, we passeren een afdeling bereden artillerie,
door Sassenheim.... vliegtuigen in zicht! Twee laagvliegende machines
komen ons tegemoet. Zo laag vliegt geen vijand, dat zijn vast eigen
vliegtuigen! Natuurlijk, de vijand zal zich wel wachten om zo dicht de
grond te naderen. Daar hebben ze de kop van de colonne bereikt.
DEKKEN!!... DEKKEN!!
Drie voorwerpen hebben zich van de voorste machine losgemaakt en vallen,
langzaam verticaal oprichtend, naar beneden. Plotseling drie hevige
explosies... geluid van rinkelend glas... gillende mensen... denderende
motoren van een vliegtuig dat door een bocht wordt getrokken... knetteren
van een vliegtuigmitrailleur, die dood en verderf zaait onder alles wat
nog leeft in de ruïne, die de bommen zoeven hebben aangericht.
Drie
bommen zijn gevallen, de eerste was een voltreffer op een bus van de 1e
Compagnie, waarin een dertigtal soldaten een plaats hadden gevonden....
Het is oorlog, wij zijn soldaten en hebben de vijand ontmoet!
De colonnen komt tot stilstand, de brandende autobus verspert de weg.
Enkelen hebben zich wonder boven wonder vrijwel ongedeerd uit het voertuig
in veiligheid kunnen brengen.... mar het vliegtuig had ook een mitrailleur
aan boord...!
Venijnig knetterend ontploffen de patronen, welke de soldaten, die in de
bus bleven in hun tassen hadden..... elke ontploffing verminkt hun
lichamen heviger en wat de explosies verzuimen , nemen de vlammen gretig
voor hun rekening.
In de volgwagen, achter de getroffen bus
zat een burger chauffeur achter het stuurrad. Hij droeg geen helm, want
hij was een burgerchauffeur. Nog geen uur nadat hij zijn bus in beweging
had gebracht, was hij door een bomscherf uit het leven weggerukt.
Op de voorgaande auto, een platte laadbak, hadden enige soldaten een
plaats gekregen. Eén van hen zat tegen de cabine geleund een sigaret te
roken, tot het moment, dat een scherf zijn hoofd wegsloeg. Nog zit hij in
dezelfde houding, tegen de cabine geleund, de sigaret nog tussen zijn
vingers brandt nog! Het is oorlog.
Een
grenzeloze woede maakt zich van mij meester bij het aanschouwen van zo een
verwoesting en zo een ellende. Een wilde woede die overleg en rustig
oordeel onmogelijk maakt. Enkelen beginnen over te geven... het is ook zo
vreselijk wat we moeten aanschouwen en we zijn nog niet ingesteld op de Oorlog.
Daar
naderen weer vliegtuigen! Ieder zoekt dekking in tomeloze angst tegen het
schuine talud van de hoge weg. Velen schieten met geweren, met karabijnen,
ja zelfs met pistolen! Ze kijken niet, ze weten niet wat te doen. De
mitrailleurs staan onbemand, dreigend naar boven gericht. De schutters
hebben dekking gezocht. Gelukkig maar, want het zijn een paar Nederlandse
jagers, die onze weg kruisen. Tientallen kogels worden in blinde
vertwijfeling in hun richting gejaagd, de schutters zijn gelukkig te zeer
uit hun evenwicht geslagen, dan dat ze ook maar enige trefkans hebben. Wij
hebben onze veldkijker die ons helpt de vliegtuigen als Nederlandse te
herkennen. We schreeuwen; "Niet schieten!"... we brullen... we
kunnen evengoed fluisteren, de jongens horen ons niet en onophoudelijk
fluiten Hollandse kogels in de richting van Hollandse vliegers. De eerste
kennismaking met de Oorlog heeft velen geheel hun hoofd doen verliezen.
Opnieuw
naderen vliegtuigen, nu weer recht voor ons. Herkenningstekens zijn tegen
de zon in zelfs met kijker niet te onderscheiden. Op misschien 100 meter
hoogte, ordelijk achter elkaar, daveren ze ons tegemoet. Zijn het
Duitsers? Daar klinkt voor uit de colonne: "Vijandelijk
vliegtuigen.... Dekken!" gevolgd door het commando;
"Mitrailleurs vuren!" Helaas weer hebben de mitrailleurschutters
dekking gezocht. In arren moede nemen wij achter de wapens plaats,
overtuigd, dat het onbegonnen werk zal zijn. Ook op ons heeft de
voltreffer van zoeven de nodige indruk gemaakt.
Groot onheilspellende
zwarte kisten zijn het.
Langzaam komen ze nader en een zucht van verlichting ontsnapt ons, wanneer
ze bij het zien van de lange colonne naar rechts zwenken en dan over de
duinen uit het gezicht verdwijnen.
Intussen is de verwarring, ontstaan na de eerste aanval, min of meer
geluwd en voort rijden we weer. We moeten nog naar Valkenburg! Velen zinkt
echter de moed in de schoenen, als ze denken aan de lange reis, die nog te
wachten staat en als ze zich bewust worden, welk een klein gedeelte van
het traject we nog slechts hebben afgelegd en wat we reeds hebben moeten
beleven.
Maar.... we rijden weer, nu waakzaam en gereed, om
op het eerste gezicht van een vliegtuig, de dekking te zoeken.
In Oegstgeest wordt gestopt en de onderdelen, die in de verwarring door
elkaar zijn geraakt, worden weer geordend.
De MC krijgt opdracht om zich in te graven. De schootsrichting wordt ten
naaste bij aangeduid, maar van enige verdere opdracht, of voorbereiding op
wat er kon komen geen sprake. De MC graaft zich in. Met de moed der wanhoop
worden de pionierschoppen gebruikt en weldra liggen de troepen onzichtbaar
in het bollenveld. (De nacht werd doorgebracht bij Kasteel Endegeest nabij
Voorgeest in Oegstgeest. FO)
De schemering begint te vallen. We
kunnen eten halen. De keukenwagen is een eind achter onze inderhaast
aangelegde stellingen verdekt opgesteld. Nu merken we pas, dat we moe
zijn, doodmoe. We hebben vanaf de vorige avond elf uur nog geen seconde
rust gehad, maar zijn aan één stuk door onder hoogspanning in actie
geweest.
Bij de keukenwagen staan een paar mensen uit de
buurt. Zij vertellen ons, wat zich daar, enige kilometers voor ons,
vandaag heeft afgespeeld. Daar ligt Valkenburg, een ander Valkenburg dan
wij vermoedden, en bij Valkenburg ligt een militair vliegveld dat nog niet
geheel voltooid is. Hierop zijn vanmorgen in de vroegte hele zwermen
parachutisten gedaald en een grote groep transportvliegtuigen is er
neergestreken. De bodem van het vliegveld echter was nog week om de zware
machines te dragen, zodat ze allen in de soep zijn gezakt.
De artillerie die achter Katwijk een definitieve opstelling had, heeft de
rest gedaan.
Dus.... daar ligt Valkenburg, en hier zijn
parachutisten. Wij zouden dus tegen parachutisten hebben te kampen. In
groepjes begeven we ons langzaam naar onze kuilen terug en ieder zoekt
zich een plaatsje, om de eerste oorlogsnacht zo goed mogelijk door te
komen. Een gelukkige omstandigheid voor ons is, dat bollenkwekers op hun
akkers steeds grote hopen stro en riet hebben staan, waarmee de bollen
tegen de vorst worden beschermd. Hiermee dekken we ons zo goed en zo kwaad
het gaat toe, zo goed en zo kwaad het gaat, want de nachten in het begin
van Mei zijn nog bitter koud. Rillend klappertandend proberen de meesten
te slapen, want na één dag oorlog slechts zijn we al dodelijk uitgeput.
Dubbel zwaar gaat nu de doorwaakte voorgaande nacht wegen.
In
de verte in het Zuiden is de lucht bloedrood gekleurd. Daar ergens ligt
Den Haag. Daar brandt het. Onverschillig en gevoelloos van vermoeidheid
vallen we in lichte sluimering, om midden in de nacht van schrik overeind
te vliegen; twee schoten knallen luid door de doodse stilte van de nacht.
Gejaagd grijpt ieder zijn wapen.... Wat kan daar zijn? Het was vlakbij!
Ieder tracht de duisternis met zijn ogen te doorboren, niemand ziet iets.
Daar klinkt stemmengegons... Een wachtpost, die als consigne had gekregen;
alles wat hier passeert aanhouden, had geschoten op een auto die niet snel
genoeg stopt. Rakelings waren de Hollandse kogels over Hollandse hoofden
gevlogen. De onzekerheid, veroorzaakt door parachutisten hadden bijna tot
ongelukken geleid. Weinig vermoedden wij, hoe duur ons deze onzekerheid,
die zich niet alleen van ons onderdeel had meester gemaakt, nog zou komen
te staan.
's
Morgens tegen een uur of vier, het is nog donker, wordt van groep tot
groep doorgegeven het commando; Opleggen. De stellingen worden verlaten,
de wapens op de auto's geladen en in de morgenschemering gaan we ........
terug. Waar we nu naar toe gaan, weet niemand, maar de meesten laat het
ook totaal onverschillig. Hoe meer de dag nadert, hoe duidelijker onze
toestand wordt; vuil, erbarmelijk vuil, door de modder van het bollenveld,
bleek en hologig door de doorstane emoties en door het tekort aan slaap,
ongewassen en ongeschoren. Velen slapen op de wagens weer in. we passeren
de autobus die gisteren is getroffen. Vol afgrijzen zien en ruiken we de
verkoolde lichamen nog smeulen.
We
slaan linksaf. Onze weg voert naar Noordwijk, waar weer halt wordt
gehouden. De auto's worden onder de bomen gereden en de troep mag rusten.
De troep gáát rusten; links en rechts liggen de jongens uitgebreid te
pitten. Een motorfiets komt aanjakkeren. Natuurlijk wordt hij aangehouden.
Het is een luitenant van een vreemd onderdeel, die vertelt, dat in de
duinen achter Noordwijk parachutisten zijn gedaald. Ook hier
parachutisten, overal zitten blijkbaar parachutisten, achter elke boom kan
wel een parachutist staan! Een patrouille wordt uitgezonden, onder
commando van een eerste luitenant, een halfbloed, die geen vrees kent.
Kruipend en sluipend verdwijnen de mannen, de wapens gereed.... Onverricht
terzake keren ze terug, niets te vinden. Een angstige twijfel tegenover
ieder en alles wat we niet kennen, blijft echter, als een vage beklemming
over ons hangen. Parachutisten....
Daar
komt plotseling een hevige deining in de manschappen, die voor ons langs
de weg liggen. Haast je rep je wordt de mitrailleur in stelling
gebracht....
Loos alarm! weer is onze onzekerheid aangewakkerd. Nu pas beseffen we, nu
is gebleken, dat het loos alarm was, wat er zou zijn geschied, wanneer
bijvoorbeeld een auto of een motorfiets was genaderd. Dan hadden we
geschoten, ik weet het zeker, terwijl we wisten, dat zich in ons
schootsveld tientallen van onze eigen mensen bevonden. Die gruwelijke,
kwellende onzekerheid, van
niet te weten waar de vijand is en tegelijkertijd met elke vezel van je
lichaam te voelen, dat hij niet ver kan zijn, die onzekerheid is veel
gevaarlijker dan de meest doldrieste roekeloosheid!
We
rijden weer. De zon heeft haar hoogste punt aan de hemel bereikt, als de
colonne zich weer in beweging zet. Waarheen? We weten het niet. We hebben
echter in de korte leerschool van de oorlog die we hebben doorlopen, al
afgeleerd om te willen weten, wat er met ons gebeurt of waar we heen gaan.
In doffe berusting rijden we.
Onze
chauffeur, een burger is verdwenen, en in aanmerking genomen het
wantrouwen, waarmee de burgerchauffeurs worden behandeld, we kennen hen immers
niet en sommigen van hen dragen nu helmen, kunnen we hem geen ongelijk
geven. Een van onze eigen jongens neemt in de cabine plaats en ziet kans
om binnen vijf kilometer de motor in puin te draaien. Panne!
Benzine bijvullen, water bijvullen, het mag niet baten. De stukken en
manschappen worden overgeladen op een ander voertuig en met achterlating
van twee patroonkarren en de vrachtauto en opeengepakt als haringen in een
ton rijden we verder.
Eindelijk
krijgen we weer aansluiting met de rest. We zien de andere secties van
onze compagnie, die met hun stukken hier en daar langs de weg staan
opgesteld, om een eventuele hernieuwde aanval uit de lucht te kunnen
afslaan. Vlak voor de brug over de Oude Rijn stoppen we en gaan we
afladen. Te voet gaan we verder. Waarheen? Niemand weet het.
Eensklaps
davert rechts van ons de artillerie. Instinctief werpt ieder zich tegen de
grond. Onnodig.... het is onze eigen artillerie, welke hoog over ons heen,
we horen de projectielen wapperend suizen, en voor Katwijk aan de Rijn,
Valkenburg beschiet. We kunnen de granaten zien ontploffen, wanneer ze
zijn neergekomen. We trekken verder door Katwijk, begeleid door het monotoon
gedreun van de kanonnen, die onafgebroken doorvuren. In Katwijk
is bijna geen ruimte om te passeren, zo vol staat het met bereden
artillerie. De artilleristen kijken ons bedenkelijk aan en wensen ons
sterkte bij onze tocht naar voren. Wij begrijpen hen niet.... sterkte....
naar voren? Wat is hier dan? Wat moeten we nu dan doen? Bezorgd over wat
ons te wachten staat en hevig verontrust door het niet weten marcheren we
verder door Katwijk.
Het bataljon wordt gesplitst. Drie
secties van de mitrailleurcompagnie met de 1e Compagnie gaan rechts, de
anderen verlaten ons en gaan richting Rijnsburg. Wij, aan de Zuid-Oost
kant van Katwijk verspreiden ons in linie en langzaam rukken we verder
voorwaarts. Waar onze vijand zit, hoe sterk hij is, wat voor soort terrein
we komen, we weten het niet.
Voor ons staan twee grote
groen geverfde houten loodsen. Tot op ongeveer honderd meter zijn we deze
loodsen genaderd, als we eensklaps onder vuur komen te liggen. Vlakbij ons
knallen schoten! Allen liggen plat en buiten iedere oneffenheid in het
terrein uit om er achter te dekken. Allen, behalve één, dat is onze
majoor. Hij zoekt geen dekking, hij loopt van de ene vleugel naar de
andere en probeert met alle macht ons voorwaarts te krijgen. Daar klinkt
plotseling geknal vlak achter ons... daar is weer die verschrikkelijke
onzekerheid: waar zit de vijand? Allen denken we, dat er wordt geschoten
uit de loodsen vlak voor ons. Ieder legt zijn wapen aan en vuurt, zonder
bepaald te richten, op de beide houten gebouwen. De mitrailleurs gaan
ratelen en zagen de planken bijna door. Geen mug kan zich meer levend
bevinden in die houten hokken en toch klinken nog schoten vlakbij. In
Godsnaam... waar zit die ver.... vijand! We moeten voorwaarts! Een kogel
fluit vlak voor me langs en slaat op geen armlengte afstand in de schuine
helling van de greppel, waarin ik lig. Voorwaarts moeten we, tegen het
vuur in! De moed ontzinkt me, dieper kruip ik in de greppel.
Daar
zie ik, hoe plotseling lange Piet, een sergeant, als eerste op zijn eentje
vooruit stormt. Een soldaat van zijn stuk ligt vlak naast me, ziet daar
plotseling op zo'n vijftig meter voor zich een man. Hij heeft zijn
sergeant naar voren zien snellen en kan dus weten, dat het zijn eigen
stukscommandant is, wiens helm hij nu net boven het maaiveld uit ziet
steken. Door het voortdurende knallen is de jongen zijn bezinning
kwijt.... hij grijpt zijn geweer, legt aan op de helm voor zich en vuurt!
Het wordt me zwart voor mijn ogen. In een plotselinge aanval van razernij
geef ik de vent, die niet meer weet wat hij doet, een vuistslag in zijn
gezicht dat hij duizelt! Daarop barst de arme kerel in snikken uit. Zijn
zenuwen kunnen het niet langer verdragen.
Ik heb door deze
ontlading mezelf teruggevonden, spring overeind en snel ook vooruit. Samen
liggen we nu een vijftigtal meters voor de troep, die onbarmhartig
doorvuurt, over ons heen, langs ons, op de loodsen, die staan te schudden
op hun grondvesten. Merkwaardig kalm ben ik nu. Gesterkt word ik door de
simpele woorden van Piet, "Ha ben jij het, dat vind ik fijn, we
moeten verder jong!" Samen gáán we verder, tot vlak bij de loodsen,
kijken door de kapot geschoten ramen naar binnen........Niets! Om me beter
te overtuigen neem ik mijn geweer en sla een ruit stuk. Het glas rinkelt,
maar mijn geweer is als een strootje doormidden geknapt! Weer overvalt me
eenzelfde verschrikkelijke woede, als ik in me voelde opkomen bij het
aanschouwen van de ellende bij de bus. Godslasterlijk sta ik te vloeken en
te tieren, dat we met zulk materiaal het veld worden ingestuurd, met
ouderwetse geweren, die nota bene bij het inslaan van een stuk glas in
spanen vliegen.
Geen twintig meter verder krijg ik
gelegenheid een ander geweer te nemen, want we betreden geen maagdelijk
terrein. Hier liggen links en rechts wapens voor het grijpen. Daar staan
twee onklaar gemaakte zware mitrailleurs, een eindje verder een lichte en,
nog in een houding als waren ze in volle actie bij het gevecht betrokken,
de lijken van soldaten, die achter hun wapen zijn gesneuveld.
Als een bliksemflits schiet door mijn hoofd, wat de burgers bij de
keukenwagen ons gisteravond vertelden en wordt me opeens duidelijk, dat
hier al hevig gevochten is.
Bij het zien van de jongens,
die daar geheel ongeschonden liggen, bekruipt me de wens, dat, als ook ik
moet sterven, het dan mag zijn op de manier van dezen hier en niet op de
manier van hen, die we gisteren hebben zien vallen.
Nu we
voorbij de loodsen zijn gekomen zien we ze staan, de grote zwarte kisten,
schots en scheef, met afgeknapte vleugels hangen enkele tegen elkaar. Onze
moed herleeft, als we gaan tellen... tien... twintig.... dertig, nog meer
vliegtuigen heeft de vijand hier verloren. In overdreven optimisme
concluderen we, dat het wel overal zo zal zijn... massa's machines
heeft de vijand verloren, veertig alleen reeds hier. Zulke klappen
zal hij niet kunnen verdragen. In het geheel niet beseffen we dat het
verlies van enige tientallen vliegtuigen voor een luchtmacht als waarover
de vijand beschikt, niet het minste betekent. Met welbehagen rusten onze
ogen op de chaos op het vliegveld. We zien verschillende witte plekken...
parachutes, we glimlachen triomfantelijk als we de zware
artillerieprojectielen horen suizen en zien ontploffen. We worden
overmoedig verder voorwaarts gedreven in een onweerstaanbare drang om mee
te doen aan de vernieling, om mee te helpen, de vijanden, die nog zijn
overgebleven, te vernietigen.
Geremd worden we echter,
door: dat we niet weten, waar de vijand zit. Telkens klinken van
vlakbij, hoogstens dertig-veertig meter van ons vandaan, de korte knallen
van geweerschoten. Vaag echoën ze tegen de huizen van Valkenburg. Wij
vuren op elke oneffenheid in het terrein voor ons, op iedere plek, op
ieder paaltje, op ieder hok, wat we voor ons zien. De vijand moet toch
ergens zitten, al zien we hem niet.
Verder dringen we op:
de jongens met de zware mitrailleurs hebben een onmenselijk zware taak te
vervullen. Met het grote onhandige wapen rukken ze in de voorste linie mee
op, zich moeizaam dekkend en zich weer oprichten wanneer ze worden
beschoten. De hogere nummers bekommeren zich niet om de theorie van het
oprukken, die we uitentreuren bij de velddienst hebben beoefend. Ieder
heeft zijn eigen wapen, ieder heeft zijn eigen oorlog, ieder opereert op
eigen houtje, alle verband is zoek. Maar...... we rukken op!
Langzamerhand
wordt ons duidelijk, waar het geknal vlak voor ons vandaan komt: de vijand
schiet met kogels, welke in de buurt van het doel exploderen, miniatuur
bommetjes dus, en wat wij voor de echo hielden, is het eigenlijke schot.
Een ontzettende psychologische uitwerking hebben deze projectielen. Geen
mens, zelfs de moedigste, kan voorwaarts blijven gaan, wanneer in zijn
onmiddellijke nabijheid, de vijandelijke kogels met hun korte fluitende
knallen ontploffen.
Ondertussen neigt de zon te kimmen. Nog
steeds dringen we verder voorwaarts. Een brede sloot, waarover slechts een
smal doorbuigend plankje ligt, verspert ons de weg. In de looppas wordt de
hindernis genomen. De troep moet zich hier concentreren; alleen moeten
over het ene smalle plankje. De vijand heeft gezien, waar hij de meeste
trefkans heeft. Onafgebroken ligt onze "brug" onder vuur. We
moéten er over! Ik snel vooruit, in de looppas over de plank, drie hevige
korte knallen klinken vlak bij mijn hoofd. Instinctief laat ik me voorover
tuimelen, pardoes in de sloot. Ik druk me vast in de modder, mijn gezicht
geperst in het gras van de wallekant. Het koude water dringt door mijn
kleren, ik voel het stromen in mijn schoenen, het deert me niet.... Ik heb
hier een pracht van een dekking.
Drie meter achter me ligt
"Oscar". Hij heeft ook dekking gezocht, echter aan de verkeerde
kant van de sloot. Een kogel komt aanfluiten... een gil snerpt over het
veld, gevolgd door een door merg en been dringend gekreun. Oscar is
geraakt! Hij ligt nu te schreeuwen van pijn, hij roept aan zijn moeder...
hij stamelt mijn naam.... Vaster druk ik me in de modder, dieper laat ik
mij zakken...
Oscar wordt door twee kameraden
teruggebracht, wij gaan voorwaarts! Opnieuw snerpt een alles doordringend
gejammer door de schemering, nu gevolgd door een rochelend gesteun. Weer
een getroffen.... deze hoeft niet onmiddellijk te worden teruggebracht!
(Dirk)
De duisternis is gevallen. Onze sectiecommandant
ziet reeds geen onderscheid meer tussen land en water, hij loopt recht in
een sloot. Hij had een affuit op zijn rug, muurvast drukt het ijzeren
gevaarte hem in de modder.... Twee jongens hebben de plons gehoord, aan
zijn benen trekken ze hem uit het slijk vandaan en redden hem van een
wisse verdrinkingsdood. We kunnen niet verder, we graven ons in. Verstijfd
van de kou en rillend in mijn natte plunje ben ik bijna niet in staat de
pionierschop vast te houden. Ik vraag mijn compagniescommandant, die
naast me ligt te graven, of ik terug mag gaan naar Katwijk, om droge
kleren te halen. Ik kan toch onmogelijk de nacht in mijn doorweekte
kleding op het open veld doorbrengen! Het wordt geweigerd, het kan niet.
De kapitein heeft opdracht gekregen zich hier met zijn compagnie in te
graven, dan kan hij toch geen sergeant laten terug keren. Ik begrijp het
en graaf verder, vast overtuigd, da dit mijn dood zal worden. Dit kan
zelfs de sterkste en meest geharde body niet uithouden.
Enige
ogenblikken later word ik met een patrouille van zes man enige honderden
meters teruggezonden om de wacht te houden in de rug van de troep. Aan het
hoofd van het groepje strompel ik terug, mijn benen weigeren bijna hun
dienst. Nooit ben ik er zo ellendig aan toe geweest. We leggen ons tegen
een tuinwalletje en kruipen dicht tegen elkaar, want ook de anderen zijn,
hoewel droog, steenkoud. We slaan de armen om elkaar heen, schuifelen
tezaam als kuikens onder een kloek en delen broederlijk het beetje warmte,
dat we tot onze beschikking hebben. Hier beleven we één van de weinige
goede momenten, die een oorlog biedt. Onzichtbaar over ons heen en tussen
ons in vlijt zich, als een deken, hecht en onverbrekelijk een warm gevoel
van broederschap, dat zich met ontelbare worteltjes vertakt en vastzet in
de spleetjes en gaatjes, die tussen onze lichamen open blijven. Vaster
drukken onze armen ons tegen elkaar en ondanks de bijna niet te verdragen
kou, sluimeren we in.