TERUG

 

 

Verhoor Majoor G.J. Sas

Bron: Parlementaire Enquêtecommissie deel 1c, blz. 207.

 

 

ZITTING VAN DINSDAG 16 MAART 1948


Sub-Commissie II

Tegenwoordig de heren Ruijs de Beerénbrouck, voorzitter, Algera en Korthals, leden, alsmede de heer Duisterwinkel, griffier.

Punt van het Enquétebesluit: a.

Verhoor van


GIJSBERTUS JACOBUS SAS,

oud 55 jaar, wonende te Washington D.C. U.S.A.,
generaal-majoor, militair attaché te Washington,
oud-militair attaché te Berlijn.


Hij legt de eed af als getuige.

A. Als ik even iets zeggen mag, Mijnheer de Voorzitter, er werd mij verzocht alle in mijn bezit zijnde stukken, welke voor het onderzoek van belang kunnen zijn, mede te brengen, aan welk verzoek ik natuurlijk niet heb kunnen voldoen, omdat ik het te laat gehoord heb. Ik heb in Washington verschillende stukken, die op dit verhoor betrekking hebben; ik kan u die stukken eventueel achteraf nog altijd doen toekomen.

De Voorzitter: Als u achteraf van mening is, dat ze van belang


A. Ik denk, dat ik waarschijnlijk in de loop van dit verhoor wel enkele stukken zal aanduiden, die in mijn bezit zijn.

4349. De Voorzitter: Als eerste vraag zou ik u de volgende en stellen. Heeft de toenmalige opperbevelhebber generaal Reynders u ook opgedragen, geen inlichtingen meer te verstrekken aan Hare Majesteit de Koningin, aan de Minister van Defensie of andere autoriteiten? Herinnert u zich daar iets van?

A. Ja, inderdaad. In de maand October 1939 - ik kwam herhaaldelijk uit Berlijn naar Nederland - was de zaak zo gegroeid, dat ik behalve met de opperbevelhebber, generaal Reynders, ook sprak met Minister Dijxhoorn en Minister van Kleffens omtrent aangelegenheden, die betrekking hadden op de mobilisatie van het Duitse leger, in verband met de komende gebeurtenissen. Op zekere dag heeft zich voorgedaan - dat moet, geloof ik, geweest zijn in de tweede helft van October 1939 -, dat generaal Reynders tegen mij gezegd heeft: "Ja, eigenlijk bevalt mij dat helemaal niet, zoals je dat doet op het ogenblik. Je komt niet alleen bij mij, maar je ziet ook Ministers Dijxhoorn en van Kleffens, en dat bevalt me helemaal . Ik wens, dat je alleen met mij spreekt en niet met de andere heren." Het heeft zich ongeveer aldus afgespeeld, als ik me wel herinner: In het Kabinet van Minister Dijxhoorn waren enige besprekingen gehouden, generaal Reynders heeft me daarna meegenomen in zijn auto en op het Plein zei hij tegen me, met nog enige sterke uitdrukkingen, dat ik alleen met hem mocht spreken en niet met de anderen.

4350. De Voorzitter: Kunt u dan misschien toelichten, hoe de hiërarchische verhouding precies was?

A. Ik stond onder de opperbevelhebber van land- en zeemacht. Deze was mijn chef. In wezen kon generaal Reynders mij dat verbod natuurlijk opleggen. Maar het is natuurlijk niet juist, omdat het heel vaak om de nuances ging. De Minister van Oorlog had mij  - juist om eens de stemming te horen - herhaaldelijk gevraagd bij hem te komen. Naderhand is die practijk bestendigd gebleven. Ik heb wel degelijk daarna nog verschillende malen met Minister Dijxhoorn gesproken.

4351. De Voorzitter: Maar op het ogenblik b.v., onder wie staat u nu?

A. Ik sta als militair attaché op het ogenblik onder de chef van de generale staf. Oorspronkelijk, toen ik in April 1939 in Berlijn kwam, stond ik rechtstreeks onder de Minister. Dat is veranderd bij de mobilisatie in 1939, toen ben ik gekomen onder de bevelen van de opperbevelhebber van land- en zeemacht.

4352. De Voorzitter: Hoe was de verhouding met het Departement van Buitenlandse Zaken, was dat een administratieve band of ook niet?

A. Neen, er was geen administratieve band. Het was eigenlijk meer een diplomatieke band, omdat ik per slot van rekening rekening min of meer in diplomatieke dienst was en men het natuurlijk ook van Buitenlandse Zaken wel op prijs stelde zo nu en dan te horen wat er gaande was uit de mond van een dergenen, die ter plaatse ware

4353. De Voorzitter: U hebt waarschijnlijk ook kennis genomen van de brochures, die de heren Dijxhoorn en Reynders geschreven hebben. Ik kan u misschien even meedelen wat er staat op pagina 26 van de brochure van oud-Minister Dijxhoorn. Daar zegt deze;

  • De betekenis, welke men aan deze passages moet toekennen, kan eerst naar waarde worden geschat, indien men weet dat generaal Reynders aan één onzer belangrijkste berichtgevers, de militaire attaché te Berlijn - die tijdig voor het naderend onheil op 12 November had gewaarschuwd -, heeft medegedeeld,dat hij in zijn berichtgeving weinig vertrouwen stelde. In gelijke zin heeft de generaal zich ten aanzien van deze berichtgever tegenover mij uitgelaten.

Is u daar iets van bekend?

A . Ja, Mijnheer de Voorzitter! U moet natuurlijk in dit verband ook nog lezen, wat er in de tweede brochure van generaal Reynders staat, nl. die drie bladzijden, die hij gewijd heeft, zonder mijn naam te noemen, aan de militaire attaché in Berlijn.

4354. De Voorzitter: Ja. Dat is op blz. 42. Dus u hebt ze allebei gecontroleerd?

A. Ja, inderdaad.

4355. De Voorzitter: Wat daar wordt medegedeeld, is dat in de grote lijn juist?

A. Neen, Mijnheer de Voorzitter!

4356. De Voorzitter: Het eerste dus wel?

A. Het eerste van de heer Dyxhoorn is juist. Dat van gen Reynders is niet juist. Daar staat een pertinente onwaarheid in en het is zelfs zodanig onwaar, dat ik er over gedacht heb mij in de pers daartegen te verweren. U zult daar een alinea in aantreffen - ik ken deze op het ogenblik natuurlijk niet meer van buiten - waarin staat, dat de militaire attaché vóór die beroemde Novembercrisis in 1939 (dat is vermeld in de tweede brochure) reeds herhaaldelijk enkele data had genoemd, welke intussen niet waren uitgekomen. Dit is een pertinente onjuistheid, een onwaarheid Er is door mij nooit één datum genoemd vóór November 1939.

[De brochure wordt daarna aan getuige overhandigd.]

  • Aan de hand van de gegevens van bedoelde relatie" - zo schrijft generaal Reynders - "had de attaché reeds enkele keren een datum gemeld, waarop de Duitsers ons zouden aanvallen, welke voorspellingen niet waren uitgekomen.

Dit is onjuist. De eerste keer, dat ik een datum mededeelde, is geweest op 8 November, waarbij ik teruggekomen ben uit Berlijn en daar in een kleine Ministerraad - ik bedoel met klein, dat er enkele Ministers aanwezig waren. alsmede generaal Reynders en de secretaris van de Ministerraad - heb medegedeeld, dat op 12 November de Duitsers ons land zouden binnenvallen.

4357. De Voorzitter: Maar de rest van de mededelingen?

A. De rest van de mededelingen is ook niet geheel juist. Daar staat nl. een verhaal in, dat ik o.a. bij oud-minister Colijn geweest ben en dat ik mij te zijnen huize had vervoegd en dat ik, zonder mij te laten aandienen, tot zijn studeerkamer was doorgedrongen en blijk had gegeven in een zeer overspannen toestand te verkeren. Dat is ook onjuist. Ik ben inderdaad bij dr. Colijn aan huis geweest. Het was de eerste keer, dat ik in het woonhuis van dr. Colijn geweest ben, en u kunt wel aannemen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik die butler of die dienstbode, of wie het ook geweest is, niet op zij geschoven heb en alle deuren opengerukt heb om te kijken, waar de heer Colijn zich bevond op dat ogenblik. ik ben op normale wijze binnengekomen en ik ben aangediend bij de heer, Colijn in zijn studeervertrék en heb daar gezegd, wat mij op dat ogenblik op het hart lag.

4358. De Voorzitter: Had u een be paalde reden om u tot dr. Colijn
te wenden? Kende u hem van vroeger?

A. Ja, ik kende hem van vroeger, omdat ik lange jaren aan het Departement werkzaam was geweest. Het is een lang verhaal, maar toen ik op 8 November teruggekomen ben met die alarmerende mededeling en ik in de volgende dagen gezien heb, dat de Regering eigenlijk niets deed, ben ik in een soort gewetenscrisis gekomen. Op de morgen van de 10de November, dat is Vrijdags geweest, was ik weer op het Departement en met mij waren nog enkele andere officieren en ambtenaren zeer verontrust over de komende gebeurtenissen. Wijlen de heer Goseling heeft dat meegemaakt. Ik ben in een soort gewetenscrisis geraakt. Ik dacht: "Heb ik nu eigenlijk wel alles gedaan om de Regering er van te overtuigen in welke moeilijke omstandigheden wij binnen enkele dagen kunnen komen? Heb ik inderdaad wel alles gedaan om die heren te overtuigen, ook in de Ministerraad?" Toen ben ik eerst naar admiraal Furstner, de toenmalige commandant van de zeestrijdkrachten, gegaan op de Badhuisweg, die op zijn, mij van de Hogere Krijgsschool bekende manier in zijn kamer liep te ijsberen. Toen ik bij hem kwam, heb ik gezegd: "Admiraal, liet is verschrikkelijk op het ogenblik, er gebeurt niets. Ik kan dit zo niet meer aanzien, want misschien overvallen de Duitsers ons over twee dagen of binnen twee dagen en dan zegt naderhand het Nederlandse volk tegen ons: Wat hebben jullie eigenlijk gedaan om te zorgen, dat iedereen er van overtuigd was en dat alle maatregelen genomen waren, enz.". Verder zei ik tegen admiraal Furstner: "Admiraal, ik ben van plan om naar dr. Colijn te gaan om hem een uiteenzetting van zaken te geven en hem te vertellen, wat ons eigenlijk boven het hoofd hangt en zijn hulp in te roepen als goed vaderlander om te trachten de zaak in beweging te krijgen." Dat is de overweging geweest, waarom ik naar de heer Colijn ben gegaan. Dus wat hier in de tweede, brochure staat, in de eerste plaats de alinea, die ik straks voorgelezen heb, is absoluut onjuist en het tweede geval is gekleurd. Dat is niet zo gebeurd. Nadat ik dr. Colijn ingelicht had over hetgeen er te gebeuren stond, meen ik, dat hij 's middags getelefoneerd heeft met generaal Reynders -geen briefje geschreven, maar getelefoneerd - en gezegd heeft, dat hij geen geloof moest hechten aan hetgeen, ik zei, omdat ik volkomen overspannen was. Dat schijnt ongeveer de toedracht van zaken geweest te zijn, voor zover mij bekend.

4359. De Voorzitter: Van wie was dat een uiting?

A. Van dr. Colijn aan generaal Reynders. Dat heeft 's middags plaats gevonden, want ik ben 's middags, toen ik de heer Colijn gesproken had, teruggegaan naar het algemeen hoofdkwartier en heb eerst generaal van Oorschot bezocht, tegen wie ik enige harde woorden heb gezegd. Ik ben weggewandeld en heb de deur achter mij dichtgeslagen, terwijl ik riep: "Nu ga ik naar de Koningin."

Ik ben toen overste Phaff tegen het lijf gelopen en samen zijn wij naar het Paleis van de Koningin gegaan. Ik moest even antichambreren, waarna generaal jhr. de Jonge van Ellemeet binnenkwam en tegen mij zei: "Er is telefoon van generaal Reynders en hij verbiedt je met de Koningin te spreken." Ik heb gezegd: "Dat is goed, ik kan natuurlijk niet verder gaan. Dan zal ik eerst mijn boodschap voor de Koningin afgeven". Dat heb ik toen ook bij monde van overste Phaff gedaan, d.w.z. ik heb het aan overste Phaff medegedeeld en deze heeft het aan de Koningin overgebracht.

4360. De Voorzitter: "Mag ik nog even terugkomen op wat u zegt van dr. Colijn. Die uitlating, dat u in overspannen toestand  was, is toch zo gedaan?

A. Ja, inderdaad.

4361. De Voorzitter: Dus dat was de indruk van dr. Colijn al of niet terecht? Laten wij dat in het midden laten.

A. Natuurlijk.

4362. De Voorzitter: Hebt u zelf nog iets te zeggen over die quaesties, die daarmee verband houden? U is toen in Berlijn blijkbaar zeer goed geïnformeerd geweest ten gevolge van het feit, dat die Duitse generaal zeer mededeelzaam was. U wist, dat hij van alles op de hoogte kon zijn, dus u had te recht de indruk, dat het zo was. Die waarschuwingen, die u toen gedaan hebt, zijn een paar maal niet uitgekomen, omdat in Berlijn plotseling achteraf de zaak gewijzigd werd. Maar toen is puntje bij paaltje gekomen en u hebt in Mei weer gewaarschuwd en toen is het wèl gebeurd. Kunt u daar nog iets over meedelen wat van betekenis is?

A. Wilt u het hele verhaal horen, Mijnheer de Voorzitter? Dat duurt waarschijnlijk enige uren.

De Voorzitter: Dat is niet de bedoeling. U kunt ons misschien wel vertellen waar u eventueel critiek hebt op de leiding hier. Dat is voor ons eigenlijk van meer betekenis.

A. In April 1939 ben ik voor de tweede keer naar Berlijn gegaan. De eerste keer ben ik militair attaché geweest in Berlijn in 1936, nl. van 1936 tot 1937. Vervolgens ben ik hier teruggekomen als de rechterhand van generaal Reynders in de functie van hoofd van de afdeling operatiën, tot na de inval in Tsjecho-Slowakije. In Maart 1939 werd ik bij generaal Reynders geroepen, die mij zeide, dat de Regering besloten had om nu, na de inval in Tsjecho-Slowakije, opnieuw een militaire attaché naar Berlijn te zenden. Ditmaal met vaste standplaats; de vorige keer was ik heen en weer reizende, d.w.z. per maand 10 dagen in Berlijn en ongeveer 20 dagen in den Haag. Nu zou het een vaste betrekking worden met standplaats in Berlijn. Generaal Reynders zei er bij: "Ik ben eigenlijk van mening, dat jij, in verband met je relaties, de enige bent, die daarvoor in aanmerking komt, en ik zou je dus willen vragen: ben je bereid te gaan"? Na één of twee dagen bedenktijd heb ik het aanbod aangenomen. Ik ben naar Berlijn vertrokken en heb daar weer teruggevonden mijn oude relatie van vorige jaren, een man, die ik toen al zeven jaren kende, de toenmalige kolonel Oster, naderhand generaal Oster, de tweede of de derde man uit de Duitse contra-spionnage (Abwehrdienst). Gedurende die zomer van 1939, de maanden April, Mei, Juni, Juli, werd het voor mij als militair attaché volkomen duidelijk, dat er een oorlog op komst was, en ik heb dat ook herhaaldelijk gerapporteerd. Het is ook zo uitgekomen. We hebben, dus eerst de mobilisatie gehad in Augustus 1939; op grond, geloof ik wel, van mijn berichtgeving is die mobilisatie zeer tijdig afgekondigd en daarna heeft generaal Reynders mij ook, in begin September, een compliment gemaakt over mijn berichtgeving. Ik had op het verzoek van Oster verschillende boeken, die in het buitenland gepubliceerd waren, in Duitsland binnengebracht, juist speciaal voor die afweerdienst, o.a. een boek, dat van grote betekenis was, getiteld: "Die Revolution des Nihilismus" van Rauschning. Ik heb het grondig bestudeerd tijdens een. ongesteldheid, opgelopen tijdens een tocht, die wij in Polen gemaakt hebben; en daarna de strekking nog eens met Oster besproken.

Ik ben toen tot dè conclusie gekomen (neergelegd in een brief aan de opperbevelhebber van land- en zeemacht, gedateerd 28 September 1939), dat Nederland ditmaal niet meer aan een invasie zou ontsnappen, maar dat ditmaal het von Schlieffen-plan zou worden uitgevoerd, met de sterke rechtervleugel door België en Nederland. Dat was één conclusie en de tweede conclusie was, dat over zes weken de spanning in het Westen zou beginnen. Telt u maar op; 28 September en zes weken, dan krijgt u begin November. Dat is inderdaad ook zo uitgekomen; in November 1939 begon spanning in het Westen. Tot dusver was mijn verstandhouding met generaal Reynders zeer goed geweest, getuige ook wel het compliment, dat hij mij gemaakt had over mijn berichtgeving. Maar in begin October had ik een nieuw gesprek met mijn vriend kolonel Hans Oster, waarbij ik tegen Oster zei: ;Nu, je zult zien, binnenkort begint het in het Westen en dan zullen wij dit keer niet meer aan het gevaar ontsnappen. Wij krijgen dan de opmars door het Westen, door Nederland . Want de Duitsers maken natuurlijk niet meer de fout, die zij in de eerste wereldoorlog begaan hebben door die beroemde zwaai om Zuid-Limburg heen te maken. Thans neemt men de kortste weg en gaat men er dwars doorheen." Toen zei 0ster tegen mij: ..Nu. zover is het nog met. Oster was een man van de Abwehrdienst en wist niet precies alles, wat er bij Operatiën rondging, maar hij heeft speciaal voor ons geïnformeerd hoe de zaak zat en zeide mij: "Neen, het is nog niet zover. Op het ogenblik is alleen België in bewerking en wanneer er verder iets komt, zal ik je wel waarschuwen." Een dag of veertien daarna is Oster bij mij teruggekomen en heeft gezegd: 

  • Mein lieber Freund, du hast recht gehabt; jetzt ist auch Holland an die Reihe.

Ik heb dat gerapporteerd en vanaf dat ogenblik is de verhouding tussen generaal Reynders en mij als een blad aan een boom omgekeerd, want toen kwamen er van mijn kant ongunstige berichten en generaal Reynders wilde dat bepaaldelijk niet geloven. De ontwikkeling der gebeurtenissen vindt u terug in het boek van Gisevius "Bis zurn bittern Ende". Ook bij de getuigenissen in Neurenberg is precies hetzelfde verteld; het verhaal, wat ik u nu in enkele woorden doe, is daarin bevestigd.

De Voorzitter: U kon natuurlijk de bron niet vermelden.

A. Natuurlijk niet, Mijnheer de Voorzitter! De eerste plicht iedereen, die aan een inlichtingendienst verbonden is, is natuurlijk om nooit de naam te noemen van degene, van wie men inlichtingen krijgt. Ik heb alleen een indruk kunnen geven wat voor een soort man Oster was. Ik heb verklaard, dat mijn informant een hogere officier was van het Oberkommando der Wehrmacht, wiens geweten niet toeliet om verder nog met die gangsterbende samen te werken. Hij heeft mij herhaaldelijk over dat onderwerp gesproken, waarbij hij tegen mij zeide: 

  • Men kan nu zeggen, dat ik een landverrader ben, maar dat ben ik inderdaad niet. Ik acht mij een betere Duitser dan al die anderen, die achter Hitler aanlopen. Mijn plan en mijn plicht is om Duitsland, en daarmede de wereld, te ontdoen van deze pest.

Dat is ongeveer wat hij tegen mij gezegd heeft. De bedoeling van deze groep-Oster - en dat vindt u ook weer terug in verschillende andere publicaties -, was het buitenland te voorzien van bepaalde mededelingen en om daardoor meer weerstand in het buitenland te organiseren in de hoop, dat, wanneer er een tegenslag in de operaties kwam, zij een tegen-revolutie op touw konden zetten en de zaak onderste boven gooien. Dat was in enkele woorden het plan. 

In dat tijdperk begint de wrijving tussen generaal Reynders en mij, welke wrijving misschien ook wel een quaestie van temperament was. Ik heb de indruk gekregen, dat generaal Reynders mij niet meer helemaal "au sérieux" nam en met hem, onder hem, ook de officieren van de inlichtingendienst. Dit is aan het licht gekomen, toen de toenmalige overste van de Plassche overste Gijsberti Hodenpijl naar Duitsland heeft gestuurd. Deze heeft een soort rondreis gemaakt, is in München geweest en ook bij verschillende mensen in Berlijn. Toevalligerwijze is gebleken, dat hij uit Berlijn aan overste van de Plassche een brief schreef, berichtende, dat men mij eigenlijk niet au sérieux moest nemen, omdat ik overdreven was, enz. Dat is mij toevallig bekend geworden in eind October 1939, vlak vóór die geruchten omtrent de invasie. Ik ben daarna naar Den Haag gekomen om mij eens goed te oriënteren of ik inderdaad wel geloof vond. Overste van de Plassche heeft mij toen verzekerd, dat het wèl het geval was, doch toen ik vervolgens kwam bij de toenmalige kapitein Kruls, adjudant van de Minister van Oorlog, zei deze: "Wat, jou au sérieux nemen, kijk maar eens even, wat hier staat!" Hij liet mij toen een bulletin van de Inlichtingendienst zien, waarin mijn berichtgeving werd gecommentarieerd en min of meer geridiculiseerd, van uitroeptekens voorzien, enz. Ik had er op dat ogenblik eigenlijk al genoeg van en dacht: "wanneer die zaak zo behandeld wordt, is het beter, dat ik maar wegga". Ik ben dus met woede in mijn hart teruggegaan naar Berlijn. Dat moet 5 November geweest zijn, geloof ik. Ik heb bij mij zelf gezegd: "Nu, ik neem mijn ontslag. Dat doe ik niet langer." 

Die avond heb ik de nachttrein naar Berlijn genomen, dat was de nachttrein van de zesde op de zevende November. Ik kwam 7 November 's morgens vroeg in Berlijn aan en vond toen in mijn hotel een briefje van Oster om onmiddellijk bij hem te komen. Ik ben vóór de lunch naar hem toegegaan. Oster was in uniform, wat volkomen ongebruikelijk was, en hij had een militaire wagen voor de deur staan, wat ook ongebruikelijk was. Bij de lunch heeft hij mij toen mededeling gedaan van de vaste plannen van de Duitsers om op 12 November ons land binnen te vallen. Hij heeft mij toen verzocht onmiddellijk naar Nederland terug te gaan om de autoriteiten te waarschuwen en alle maatregelen te nemen, zodat wij in ieder geval niet onvoorbereid overvallen zouden worden. Mijn vrouw woonde op dat ogenblik nog in den Haag en door een afspraak kon ik haar waarschuwen. Zij heeft toen de waarschuwing doorgegeven, zodanig, dat ik 's morgens vroeg werd afgehaald bij de aankomst van de ochtendtrein - dat was Woensdag 8 November - en dadelijk gebracht werd naar een soort "kleine Ministerraad, zoals ik het straks noemde, waarbij Minister jhr. de Geer aanwezig was, Minister van Kleffens, Minister Dijxhoorn, generaal Reynders, ondergetekende en de secretaris van de Ministerraad. Zoals u zich wel kunt voorstellen, Mijnheer de Voorzitter, was ik enigszins geëmotioneerd. Als men een dergelijke alarmerende mededeling heeft gekregen, is men dat in het algemeen wel, ten minste ik ben niet zo koud als een kikker. Ik heb daar dus op een min of meer geëmotioneerde toon bericht, wat mij door kolonel Oster was medegedeeld. Oster had mij tevens. nog gezegd, dat hij naar het westfront zou gaan. (De geschiedenis heeft uitgemaakt, dat dat juist is.) Daar zou hij trachten generaal von Witzleben en andere generaals over te halen om die aanval niet door te zetten, maar hij heeft er bij gezegd: "Die kans is uiterst klein. Neem in ieder geval je maatregelen." Ik heb dus op Woensdag die mededeling in de Ministerraad gedaan. Die avond heeft de aanslag in de Bürgerbräukeller plaats gevonden.

Ik was door Minister Dijxhoorn werkzaam gesteld op het Departement -- en niet onder de bevelen van de opperbevelhebber, wat eigenlijk wel gebruikelijk geweest zou zijn -, zulks in verband met de moeilijkheden, die er reeds gerezen waren tussen generaal Reynders en ondergetekende. Die Donderdag hebben wij op het Departement gezien, dat er van de zijde der Regering eigenlijk niets gebeurde. Donderdagavond, - dat was 9 November - heeft het Venlo-incident plaats gehad, waarbij luitenant Klop, die ik gedurende enige tijd in Berlijn op mijn bureau had gehad, vermoord is. Toen dat bericht de volgende dag, 10 November, bekend werd en ik 's morgens op het bureau was bij de tweede afdeling van Defensie, was ik natuurlijk daarvan zeer onder de indruk. Het gevolg is dan geweest - wat ik straks al verteld heb -, dat ik in een gewetenscrisis geraakt ben en eerst getracht heb oud-minister Colijn te bereiken om hulp van hem te krijgen, ten einde te bevorderen, dat de Regering inderdaad iets zou doen, terwijl ik 's middags naar generaal van Oorschot en naar het paleis van de Koningin ben gegaan. Dat behoef ik natuurlijk niet meer te herhalen.

Toen ik in het Paleis van de Koningin geweest was, was ik van mijn gewetenscrisis bevrijd, want ik had eigenlijk alles gedaan, wat ik kon doen op dat ogenblik en hoger kon ik niet gaan. De daarop volgende dag werd ik bij Minister Dijxhoorn geroepen, die mij min of meer een terechtwijzing gaf, omdat ik naar dr. Colijn gegaan was. Hij wist dat op dat ogenblik al en dat is dus een onderlijning van wat ik gezegd heb, dat generaal Reynders geen briefje op zijn tafel gevonden heeft, maar dat hij een telefoon gekregen heeft op die namiddag. De Minister heeft mij een terechtwijzing gegeven en toen heb ik hem ook geantwoord, dat het mij zeer speet, maar dat men mij per slot van rekening min of meer in het geval had moeten inschakelen en dat ik gedaan had, wat ik meende te moeten doen en dat ik het aan de Minister moest overlaten, wat hij verder met mij wilde doen. Die Zondag d.a.v. ben ik opnieuw bij Minister Dijxhoorn geweest om te vragen hoe het nu eigenlijk stond, want het was wel duidelijk geworden, Zaterdag en Zondag, dat de aanval van de Duitsers niet door zou gaan. Ik ben opnieuw, vergezeld van de toenmalige kapitein van Rijn, tegenwoordig kolonel Metting van Rijn, naar Minister Dijxhoorn gegaan en heb gevraagd of hij ons kon vertellen wat er precies gebeurd was bij het Venlo-incident, aangezien ik graag wilde weten of ik zelf ook met dat geval gecompromitteerd was, omdat luitenant Klop, zoals ik u zei, op mijn bureau in Berlijn werkzaam geweest was. Minister Dijxhoorn heeft toen een uiteenzetting gegeven van wat zich daar afgespeeld had, welke mij niet geheel bevredigde. Toen heb ik de Minister gevraagd of hij mij toestond, dat ik nog eens even met de Justitie sprak, want er waren verschillende punten in het verhaal, die niet opgehelderd waren. Ik had nl. willen spreken met de toenmalige secretaris-generaal van Justitie van Angeren, die ik goed kende, maar dat kon de Minister niet goedkeuren. De daaropvolgende dag ben ik naar Berlijn teruggekeerd. Dat was 's Maandags, dezelfde dag, waarop Minister de Geer dat beroemde rijmpje door de radio uitspraak: "Een mens lijdt het meest" enz. om het Nederlandse publiek gerust te stellen, waarbij hij tevens zei, dat er geen betrouwbare berichten waren, die er op wezen, dat er van een zeker plan tot agressie sprake was geweest. Daarna heb ik herhaaldelijk gerapporteerd over de verschuiving van de datum der invasie, want 12 November was het plan uitgesteld. Er zijn daarna nog verschillende agressiedata geweest, die mij door Oster gemeld zijn. Ik meen de 19de, de 24ste November en nog enkele data meer. U kunt die data terugvinden in Gisevius' boek. Het uitstel van de aanval is het gevolg geweest van de "Wetterlage", die ongunstig geoordeeld werd voor een grotere veldtocht. Ik kreeg van onze Inlichtingendienst in de volgende weken enkele inlichtingenbulletins, waaruit bleek, dat men na die Novemberdagen van de zijde van de Inlichtingendienst (dus eigenlijk van de zijde van de opperbevelhebber) in het buitenland inlichtingen ingewonnen had omtrent de, waarschijnlijkheid van de agressie op 15 November. o.a., als ik mij het goed herinner, in Brussel en in enkele andere plaatsen. Eigenlijk was iedereen in die inlichtingenbulletins er bij gehaald om aan te tonen, dat ik ongelijk had. Dat heb ik ook min of meer op mijn fatsoen getrokken, als ik het zo zeggen mag, en ik heb dd. 5 December - ik herinner mij de datum nog zeer goed - een brief aan de opperbevelhebber geschreven, dat ik een en ander gezien had in die inlichtingenbulletins en dat ik nu eigenlijk precies wilde weten of ik geloofd werd, ja of neen. Ik heb daar geen antwoord op gekregen. 

Even vóór Kerstmis 1939 ben ik teruggegaan naar Nederland. Zoals gebruikelijk was, kwam ik ongeveer om de drie weken in den Haag. Ik meldde mij bij de opperbevelhebber, die mij vroeg: "Heb je de Minister al gezien?" Ik antwoordde: "Neen, generaal, ik heb de Minister niet gezien." Toen zei hij:

  • O, dan zul je wel horen, dat je ontheven wordt van je militair attachéschap in Berlijn. De Minister heeft je nl. bestemd voor het hoofd van de tweede afdeling van het Departement.

Ik had dit - tussen twee haakjes - al gehoord van de buitenwacht. De buitenwacht wist dit, alleen ondergetekende wist het niet. Ik heb hem geantwoord: "Generaal, ik vind dit min of meer vreemd. U hebt uit mijn berichtgeving gezien, dat ik goed geïnformeerd ben en het besluit om mij onder deze omstandigheden weg te halen, bevreemdt mij wel. Maar als de Minister dat wenst, dan heb ik natuurlijk de bevelen te volgen." Wij hebben nog even over verschillende andere zaken doorgepraat en aan het slot van dat gesprek heb ik generaal Reynders gevraagd of hij misschien antwoord wilde geven op mijn vorenbedoelde brief. Ik heb ongeveer gezegd:

  • Generaal, ik heb u dd. 5 December een brief geschreven, waarin ik mijn bezwaren uiteengezet heb omtrent de handelwijze van de Inlichtingendienst, en daarin gevraagd of ik nu eigenlijk geloof vind. Zoudt u mij misschien nu op dit ogenblik antwoord willen geven of zoudt u het misschien schriftelijk willen doen?

Generaal Reynders werd toen zeer kwaad en schreeuwde: 

  • G.v.d., dat geklets van jou en die relatie, ik geloof er geen woord van. En je geeft mij allerlei data en zo, wat moet ik er mee doen!

Toen heb ik gezegd:

  • Generaal, u bent opperbevelhebber van land- en zeemacht, nietwaar, u hebt waarschijnlijk nog wel andere kanalen, waardoor u mijn berichtgeving checken kunt. Maar, nu u dit zo tegen mij zegt, begrijp ik wel hoe de zaak ligt en dan ben ik blij, dat ik ontheven word van mijn attachéschap in Berlijn.

Toen ben ik weggegaan.

De volgende dag ben ik bij Minister Dijxhoorn geweest en heb ik hem in de eerste plaats gezegd, dat het hele geval mij zeer bevreemdde. Toen heeft Minister Dijxhoorn tegen mij gezegd: 

  • Ja, ik wil je wel vertellen, hoe het precies ligt. Ik ben enige tijd geleden door generaal Reynders opgebeld en hij zei mij toen: Ik kan met die Sas, die militaire attaché in Berlijn, niet werken en ik zou hem willen vervangen. Ik heb generaal Reynders geantwoord, dat mij dat bevreemdde, en dat ik wèl prijs stelde op uw berichtgeving en dat ik u in ieder geval een plaats wenste te geven, die u niet naar beneden zal halen. Ik heb hem dus gezegd, dat ik u in dat geval tot hoofd van de tweede Afdeling van het Departement zal benoemen. Generaal Reynders hernam: "Dat is goed, Excellentie, ik kan er dus op rekenen en ik kan hem dus laten vervangen?" Waarop ik (Dijxhoorn) gezegd heb: "Als u dat bepaaldelijk wil kan bij vervangen worden." 

Dat alles had zich dus afgespeeld vóór het bezoek, dat ik aan generaal Reynders bracht.

Ik ben tussen Kerstmis en Nieuwjaar naar Berlijn teruggegaan, omdat Oster mij gezegd had, dat er een belangrijke bespreking op de 26ste en 27ste was. Teruggekomen uit Berlijn, meldde ik mij opnieuw met een mededeling voor generaal Reynders. Deze ontving mij en vroeg wat er eigenlijk aan de hand was, wat de uitslag van het geval was. Waarop ik tegen hem gezegd heb: "Generaal, de zaak is verschoven." Daarop liet generaal Reynders zich ineens ontvallen: "Naar welke datum?" Ik heb hierop geantwoord: "Generaal, het verwondert mij zeer, dat u dat zegt. De vorige keer hebt u tegen mij gezegd: "Dat geklets van jou en die relatie van je en al die data, wat moet ik er mee doen?" U stelde er toen geen prijs op, maar nu u er blijkbaar wèl prijs op stelt, wil ik u het wel zeggen: het is ongeveer 15 Januari." Tegelijkertijd had ik een ontslagbrief in mijn hand. ik vervolgde het gesprek, zeggend: "Generaal, u hebt mij de vorige keer gezegd, dat ik ontheven zou worden van mijn attachéschap in Berlijn, omdat de Minister mij wenste te bestemmen tot hoofd van de tweede Afdeling in den Haag. Ik weet nu precies hoe de zaak ligt en ik heb hier een brief, die ik u verzoek straks te willen lezen." In die brief heb ik, omdat ik de eer aan mij zelf wilde houden, zelf ontslag gevraagd.

M.a.w., ik heb door tussenkomst van generaal Reynders en de Minister, aan de Koningin ontheffing gevraagd op grond van vorengeschetste omstandigheden. Die zaak is aanvankelijk blijven sluimeren.

Om kort te zijn, wij hebben daarna nog gekregen het geval van de landing van het Duitse vliegtuig in België, op 10 Januari 1940, wat de tweede crisis geweest is, die ik meegedeeld heb. Mijn request was inmiddels doorgezonden naar de Koningin. Alleen de omstandigheid, dat generaal Reynders op 9 Februari ontheven is van zijn commando, heeft dit ontslag gestopt, want daarna heb ik een brief ontvangen van Minister Dijxhoorn, waarin hij mij schreef - in de mening, dat door het heengaan van generaal Reynders de beletselen voor mijn aanblijven als militair attaché waarschijnlijk vervallen zouden zijn -, dat hij zeer veel prijs stelde op mijn berichtgeving uit Berlijn en mij verzocht hem te laten weten of ik in functie wilde blijven. Daarop heb ik mijn verzoek om ontheffing als militair attaché in Berlijn teruggenomen.

Nu kom ik aan de gebeurtenissen van de Aprildagen. Ik ben ongeveer op 18 Maart voor het laatst in Holland geweest. Intussen was generaal Winkelman als opperbevelhebber opgetreden. Ik heb toen met generaal Winkelman gesproken en heb hem ook nog eens op de persoon van mijn berichtgever opmerkzaam gemaakt, in deze zin, dat ik opnieuw aan de generaal een beschrijving heb gegeven van zijn persoon, waarbij generaal Winkelman tegen mij zei, dat hij eigenlijk die berichtgever een beroerde vent vond. Ik heb daarop geantwoord, dat ik het een man vond van een zodanig karakter als ik in mijn leven nog niet meegemaakt had en dat deze man een durf en een moed had als geen ander om zich, omringd door het Gestapo-apparaat, in te zetten tegen Hitler met zijn hele bende. Voorts, dat de generaal wel moest bedenken, dat verschil van mening tussen mij en tussen hem niet tot depreciatie mocht leiden in de quaestie van waardering van de berichtgeving en dat ik er voor instond, dat mijn berichtgeving voor 100 pct. juist was. Dat is de laatste keer, dat ik generaal Winkelman toen gezien heb. Toen zijn de Aprildagen gekomen. 

Op Woensdagmiddag, 3 April, heb ik van Oster de mededeling gekregen betreffende de invasie in Denemarken en Noorwegen, met tegelijkertijd zeer grote mogelijkheid voor een invasie in het Westen. Op het ogenblik, dat ik deze mededeling kreeg, was het 5 uur 's middags. De gezant was op dat ogenblik niet aanwezig en ik kon dus geen geheim cijfercodebericht sturen, omdat al die codeberichten alleen uitgingen van de gezant en niet van mij. Ik moest dus op dat ogenblik gebruik maken van een andere code, die ik had met de toenmalige kapitein Kruls. Het was eigenlijk een afspraak, die wij gemaakt hadden, waarbij wij een diner aankondigden, dat dan een maand later gesteld was. Ik heb dus Kruls opgebeld en heb gezegd: "Ik kom binnenkort in Nederland en dan zou ik graag met je willen eten, dat zal dus moeten zijn op 9 Mei". Daarmee aanduidende, dat er groot gevaar bestond voor een invasie op de 9de April. Daarna, de volgende dag, heb ik de Deense marine-attaché Kjolsen en de Noorse kanselier, de ambassaderaad Stang, gewaarschuwd. Die berichten zijn doorgezonden voor wat betreft Denemarken. In Noorwegen is het bericht niet doorgekomen, omdat Stang een Quisling was en hij volkomen aan Duitse kant stond. Mijn berichtgeving is voor wat Nederland betreft aanvankelijk goed opgenomen. Als ik mij wel herinner, is er intrekking van de verloven geweest op 9 April. Men heeft hier verschillende maatregelen getroffen en ik was in zovere gelukkig, dat men in ieder geval aan déze waarschuwing gehoor had gegeven. Intussen deed zich nog een vermeldenswaard geval voor. Wij hadden ook anderen gewaarschuwd, nl. Nederlands-Indische officieren, die zich in Duitsland bevonden, die over de grens gegaan en naderhand teruggekeerd zijn. Wij hebben later een eigenaardige reactie gehad van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin hij ons min of meer verweet, dat wij die officieren ontijdig gewaarschuwd hadden. Dat was op zich zelf een merkwaardige reactie. Men weet natuurlijk van te voren nooit precies of het tijdig is of niet, maar het had helemaal geen zin die Nederlands-lndische officieren in handen van de Duitsers te laten vallen. Ik vermeld dit alleen maar, omdat er nog altijd een zeker soort van twijfel, een soort van wantrouwen was. Men heeft ook wel eens gezegd of zelfs geschreven, dat bij ons in Berlijn het pessimisme van de muren droop.

4363. De Voorzitter: Had u volledige, medewerking van de gezant in Berlijn?

A. Ja, inderdaad. Daar kan ik niet anders dan met lof over gewagen, Mijnheer de Voorzitter. Maar wat mij persoonlijk betreft en wat mij zeer onaangenaam aangedaan heeft, is, dat ik naderhand, terwijl ik toch waarschijnlijk de enige geweest was van al mijn collega's in Berlijn, die op de hoogte was van de invasie in Noorwegen en Denemarken, een soort uitbrander kreeg van de opperbevelhebber, en wel in die vorm van een brief, luidende ongeveer als volgt:

  • Alhoewel erkennend de goede bedoeling, waarmee u destijds uw telefoonbericht aan kapitein Kruls gegeven hebt, moet ik toch opmerken, dat dit bericht niet in overeenstemming was met de juiste toedracht van de omstandigheden. Daardoor toch zijn maatregelen getroffen en voorzieningen genomen, welke anders achterwege hadden kunnen blijven. Ik verzoek u dus u in den vervolge volkomen te houden aan de tekst van de afgesproken code.

De knoop zat hierin, dat ik in de code-afspraak met kapitein Kruls wel had kunnen waarschuwen voor de zeer grote waarschijnlijkheid van een invasie in Nederland, maar ik had in die code natuurlijk niets kunnen mededelen omtrent Denemarken en Noorwegen, want dat is in een code, zoals deze, in de vorm van een afspraak b.v. voor een diner, natuurlijk nooit te verwezenlijken. Ik heb daarover een brief aan de opperbevelhebber teruggeschreven in die zin, dat ik nog eens uiteengezet heb hoe alles gegaan was en opgemerkt, dat ik de enige militaire attaché was, die van de zaak afwist, en dat mijn collega's dit unaniem als een "einzigartig-- Leistung" hadden gekenmerkt. Aan het slot van die brief heb ik gezegd: "Generaal, ik had gedacht, dat u mij een andere brief geschreven zou hebben." Dat was vlak voor de Mei-dagen.

Op Vrijdag de 3de Mei kreeg ik voor het eerst mededeling van Oster omtrent de mogelijkheid van de invasie in Nederland. In gemeenschappelijk overleg hebben wij besloten, het nog eens even aan te kijken, want Oster zei tegen mij: 

  • Je hebt zoveel moeilijkheden gehad in Nederland, ze geloven het toch niet. Laten we het eerst nog maar even aanhouden om te zien wat er verder gebeuren gaat.

Dat was Vrijdagsmiddags.
Zaterdag kwam er een telegram uit den Haag van de Minister van Buitenlandse Zaken, inhoudende de mededeling, dat het Vaticaan gewaarschuwd had voor de mogelijkheid van een invasie in Nederland. Voorts werd gevraagd wat de militaire attaché hiervan bekend was. De gezant heeft hierop teruggeseind, dat de mededeling van het Vaticaan volkomen bevestigd werd door een bericht, dat de militaire attaché intussen al ontvangen had, en wel dat het te voorzien was, dat de invasie in het midden van de daaropvolgende week zou plaats vinden.

Zondags, dat was 5 Mei, werd ik opgebeld - ik zat in mijn hotel door de Griekse marine-attacbé in verband met berichten, die verschenen waren in de Duitse couranten, duidend op een spanning in de Middellandse Zee. Die marine-attaché had al zijn collega's bezocht en in verband daarmede ook de Japanse marine-attaché gesproken, admiraal..... (zijn naam ben ik op het ogenblik vergeten), waarbij die admiraal gezegd had, dat er helemaal geen sprake was van enige spanning in de Middellandse Zee,

  • aber in einigen Tagen gehts im Westen los.

De: Griekse marine-aitaché voegde hier nog aan toe dat hem bekend was, dat een Griekse vrouw een verhouding had met een majoor van een Polizeibataljon in Berlijn, die een soort van mobilisatiebevel ontvangen had om op een bepaalde dag in een bepaalde stad in Nederland te zijn. Ook weer hetzelfde als was gebeurd vóór de invasie in Polen. Dat was dus een aanduiding, dat de invasie in het Westen op komst was.

's Maandags hebben we verschillende berichten gekregen, die er ook op duidden, dat de invasie zeer aanstaande was, maar tegelijkertijd kwam van Belgische zijde de mededeling, dat het nog niet geheel zeker was; men zou van Duitse zijde bezig zijn met het opstellen van een dossier en dat was nog niet gereed, dus misschien, dat er nog enige mogelijkheid van verschuiving was. Dit is ook weer in een codetelegram meegedeeld op Maandagavond en daarin mede bericht, dat, voor zover bekend, de invasie op Woensdag de 8ste Mei zou plaats vinden. Dit klopt ook met de documentatie naderhand. Onder de stukken, die gevonden zijn in het vliegtuig van generaal Student die Duitse generaal, - die met zijn vliegtuig is neergeschoten -, bevond zich een tijdtafel; achter de dag D voor de inval vindt men met de hand geschreven: 8 Mei. 

Intussen zijn er op Dinsdag enige dingen gebeurd, die waarschijnlijk aanleiding gegeven hebben tot een verschuiving. Op Dinsdagmorgen werd aan het gezantschap een aanvraag ontvangen voor visa voor vier Duitsers, die met grote spoed naar Nederland moesten, en die namen bekijkende, bleek ons, dat zich onder deze heren bevond de beroemde Herr von Kievitz, de man, die ook het ultimatum naar Polen had overgebracht. Dat was dus ook al weer een duidelijk teken, dat de invasie aanstaande was. Van onze kant is die zaak toen zodanig gespeeld, dat die aanvraag voorlopig niet doorgegaan is in die zin, dat we eerst gezegd hebben: "Dat kunnen wij zo niet geven, wij moeten de toestemming van de Minister van Buitenlandse Zaken vragen". Dat hebben wij gedaan en wij hebben daarna de zaak nog een beetje opgehouden, zodat de middagtrein weg was en de heren niet meer konden vertrekken. Toen bleek, dat ze een vliegtuig op het Tempelhoferveld gereed hadden staan om naar Nederland te vliegen, hebben wij hen laten weten: "Gij gaat niet vliegen. Het vliegen boven Nederland is verboden en doet gij het toch, dan zult gij neergeschoten worden. Wij zullen alles waarschuwen en gij zult neergeschoten worden. Ga dan maar met de trein van Woensdag". Die Dinsdagavond - Dinsdag was de dag van intrekken van verloven, naar aanleiding natuurlijk van onze berichtgeving van Maandagavond -, dat moet ik er nog even tussenin zeggen, hebben wij het codebericht gegeven, dat de invasie waarschijnlijk enige tijd uitgesteld was, maar dat deze in ieder geval zou komen voor het weekend.

Woensdag is het volkomen stil geweest, er was niets bijzonders. Iedereen heeft natuurlijk zitten kijken naar het vertrek van die vier heren naar Nederland, die zijn intussen niet vertrokken. Achteraf heb ik van Oster gehoord, dat die vier boodschappers opgesloten zijn geworden in de Rijkskanselarij, opdat er maar niets meer zou uitlekken van het hele geval. De heren moesten daar maar wachten, want waarschijnlijk was het toch niet meer nodig. Ik geloof niet, dat er Woensdag nog iets bijzonders was. Dat zou ik eens even na moeten zien.

Donderdag, 's middags, ben ik voor de laatste keer met Oster in contact geweest. 's Avonds om 7 uur ben ik bij hem gekomen; ik kwam bijna geregeld iedere dag bij hem. Toen deelde hij mij mee, dat nu werkelijk de zaak afgelopen was, dat de bevelen gegeven waren voor de invasie in het Westen en dat Hitler naar het Westfront afgereisd was. Maar hij heeft er dit nog bij gezegd: "Er bestaat altijd nog een mogelijkheid, dat de zaak uitgesteld wordt. Wij hebben het nu al drie keer meegemaakt. Dus laten wij nu samen nog even wachten. Halftien is het kritieke uur. Wanneer er na halftien geen tegenbevelen zijn gegeven, dan is het "endgültig aus ' - Oster en ik hebben toen samen in de stad gegeten. Dat was natuurlijk min of meer een begrafenismaal, waarbij wij alles, wat wij gedaan hadden, nog eens doorgelopen hebben. Hij heeft mij toen ook nog verteld, dat er een groot onderzoek ingesteld was naar die affaire van Denemarken, omdat men had ontdekt, dat er ergens een lek geweest was. Men had een onderzoek ingesteld, maar de verdenking was niet op ondergetekende gevallen, maar op de Belgische militaire attaché, omdat die in verbinding zou staan met Katholieke kringen uit het Oberkommando der Wehrmacht. "Dus", heeft Oster er bij gezegd, "hebben wij onze kaarten goed gespeeld. Tot dusverre zijn zij er nog in het geheel niet achter, hoe het zit". 

We hebben dus samen in de stad gegeten en ik ben om halftien met hem meegegaan naar het Oberkommando der Wehrmacht. Ik heb buiten in het donker gewacht, waarbij Oster na 20 minuten terugkwam en zei: 

  • Mein lieber Freund, jetzt ist es wirklich aus. Es sind keine Gegenbefehle gegeben. Das Schwein ist abgefahren zur Westfront, jetzt ist es wirklich endgültig aus. Hoffentlich sehen wir uns nach diesem Krieg wieder, enz.

In deze geest is het gesprek verder verlopen en ik ben daarna in de looppas naar mijn gezantschap gerend, waar ik intussen de Belgische militaire attaché al ontboden had. Hij wachtte daar en nadat ik hem deze mededeling gegeven had, haastte hij zich op zijn beurt weer naar zijn gezantschap om de mededeling door te geven. Ik zelf heb de telefoon opgenomen en het Ministerie van Oorlog in den Haag aangevraagd. Dat zijn natuurlijk ogenblikken, die een mens niet meer vergeet, want in die 20 minuten, waarin wij hebben moeten wachten op het doorkomen van die telefoon, hebben wij etter en bloed gezweet. Maar 20 minuten daarna is het gesprek doorgekomen en toen kreeg ik aan de telefoon een officier, die ik gelukkig goed kende, de luitenant ter zee 1ste klasse Post Uiterweer, thans kapitein ter zee, met wie ik een gesprek van de volgende inhoud heb gehad. Ik zei:

  • Post, je kent mijn stem, nietwaar, ik ben Sas in Berlijn. Ik heb je nog maar één ding te zeggen, morgenvroeg bij het aanbreken van de dag: Houd je taai! Wil je het even herhalen, je begrijpt het natuurlijk wel." Hij heeft het herhaald en heeft aan het slot gezegd: "Dus brief 210 ontvangen." Ik heb dat herhaald en gezegd: Ja, brief 210 ontvangen." 

Dat was een codeafspraak, die wij op het laatste ogenblik nog gemaakt hadden. "Brief 200 betekende invasie en de twee laatste cijfers zouden de dag aangeven van de invasie. Dus in dit geval was het: "brief 210 ontvangen. Daarmee was de zaak voor deze avond nog niet afgedaan, maar mijn bericht was in ieder geval doorgekomen. Ongeveer 1½ uur daarna belde overste van de Plassche mij op. (Overste van de Plassche was het hoofd van de afdeling Inlichtingendienst Buitenland). Hij belde mij op en zeide, met min of meer twijfel in zijn stem: "Ik heb zulke slechte berichten van je over die operatie van je vrouw. Wat is dat beroerd. Heb je nu wel alle dokters gezien?" Waarop ik, nu ik mij voor de tweede keer over de open lijn had blootgesteld, kwaad ben geworden en o.m. heb gezegd: 

  • Ja, ik begrijp niet, dat je mij onder deze omstandigheden nog lastig valt. Je weet het nu. De operatie, daar is niets meer aan te doen. Ik heb alle dokters gezien. Morgenvroeg bij het aanbreken van de dag vindt het plaats. 

Toen heb ik de teletoon op de haak gesmeten. Ik moet er het volgende nog bij zeggen, Mijnheer de Voorzitter, om de tijdstippen voor de geschiedenis vast te stellen: het eerste telefoonbericht is door mij gegeven 10.20 uur Berlijnse tijd, vijf minuten voor negen in den Haag. Van dat tweede telefoongesprek met overste van de Plassche ben ik niet helemaal zeker. Dat kan geweest zijn een uur later, 10 uur Nederlandse tijd, het kan ook halfelf geweest zijn.

Daarmee was mijn rol van, militaire attaché in Berlijn uitgespeeld. Ik had mijn zaak gedaan. Ik ben naar mijn hotel teruggegaan, heb mijn tandenborstel gehaald en mijn pyama en ben in het gezantschap gaan slapen, want de gezant wilde niet meer, dat ik het gezantschap verliet. De volgende morgen om halfzes bonsde de gezant bij mij op de deur en zei: "Nu is het inderdaad zover. Ik moet bij von Ribbentrop komen." Hij is toen naar von Ribbentrop vertrokken en wij hebben de radio aangezet. Wij hoorden toen, dat de invasie gaande was.

Misschien zijn mij nog enkele bijzonderheden ontgaan, maar dit was toch in algemene zin wat ik hierover te zeggen had. Mij is gevraagd door de commissie dit op schrift te stellen, maar ik heb het nu eigenlijk al verteld, zij het misschien enigszins meer summier dan ik het op schrift gedaan zou hebben.

4364. De Voorzitter: Hoe is het toen verder met u verlopen in Berlijn?

A. Ik ben in het gezantschap gebleven. Wij zijn toen naderhand, na twee dagen, allen opgesloten in het gezantschap. Ik had op dat ogenblik het grootste gedeelte van mijn archief al vernietigd en het laatste gedeelte van het archief hebben wij, d.w.z. de gezant en de andere heren van het gezantschap, nog even met elkaar doorgekeken in de laatste avond vóór ons vertrek naar Friedrichshafen om precies de voornaamste zaken in ons geheugen te prenten. De meest belangrijke zaken zijn toen ook vernietigd. Dus. ik heb geen enkel papier meer, waarmee ik de juistheid van dit verhaal kan aantonen. Na aankomst in Zwitserland hebben wij echter een kort verslag van de gebeurtenissen, in de week van 3-10 Mei 1940, opgemaakt. Dinsdagavond zijn wij met het gehele gezantschap weggebracht naar Friedrichshafen, waar wij Woensdagmorgen aankwamen, en wij hebben daar gewacht tot de toestemming van de Duitse Regering gekomen was, dat wij over de Zwitserse grens mochten. Wij zijn bij Romanshorn over de grens gekomen, dat was 20 Mei.

4365 De Voorzitter: Is generaal Oster, die u een paar maal genoemd hebt, verder nog in functie gebleven en is hij later ....

A. Ja, Mijnheer de Voorzitter! Hij is in functie gebleven tot het jaar 1943 toe. Dat eerste telefoongesprek van mij schijnt niet zozeer de aandacht gehad te hebben. Ik was mij natuurlijk wel bewust, dat telefoongesprekken afgeluisterd werden, en het tweede telefoongesprek van de overste van de Plassche is in elk geval wel geregistreerd, dat blijkt ook uit dat boek van Gisevius. Er is toen een onderzoek ingesteld, omdat gebleken was, dat de verrader in mijn bekendenkring gezocht moest worden. Toen is de verdenking op Oster gevallen. Die zelfde groep-Oster heeft dat onderzoek in handen gespeeld van de Untersuchungsrichter dr. Sack, die ook een van hun eigen groep was. Zij hebben dat onderzoek kunnen vertragen en de Gestapo heeft nooit met zekerheid kunnen vaststellen hoe eigenlijk de verhouding tussen Oster en mij in elkaar heeft gezeten. Men heeft naderhand ook hier in Nederland nasporingen naar dat geval gedaan en o.a. verschillende officieren van de Inlichtingendienst, die men hier te pakken kon krijgen, verhoord, en eveneens mijn secretaris, die ook in Nederland was teruggekeerd. Omdat niemand het juiste wist, heeft de Gestapo het natuurlijk ook nooit uit hen kunnen krijgen. Men heeft mij alleen een compliment gemaakt bij een van die verhoren, doordat zij gezegd hebben: "Dieser verdammte holländische Militärattaché war der schlauste von allen". Dat was een aardig compliment van de Gestapo.

4366. De Voorzitter: Ik geloof, dat het hele geval wel voldoende is toegelicht. Dan zou ik nog een paar detailpunten willen vragen. U hebt straks gezegd, dat u in September een studiereis door Polen had gemaakt en u hebt daar ook de stellingen bezocht, die de Polen hadden gemaakt. Is het juist, dat u naderhand bij generaal Reynders daarover mededelingen hebt gedaan en dat u een vergelijking hebt gemaakt met de Peel-Raamstelling, of is dat misschien niet in uw geheugen gebleven?

A. Dat is niet in mijn geheugen gebleven,. maar het is wel zeer mogelijk.

4367. De Voorzitter: Volgens onze inlichtingen zou u toen gezegd hebben, dat u, vergeleken bij wat daar in Polen bestond, eigenlijk de Peel-Raamstelling taxeerde op een zodanige sterkte. dat deze wel een week of twee weken zou kunnen standhouden!

A. Dat durf ik met mijn hand op mijn hart niet meer te verklaren, Mijnheer de Voorzitter! Het is wel mogelijk natuurlijk, dat ik gezegd heb, dat in vergelijking met wat wij gezien hebben in Polen, de Peel-Raamstelling beter was, omdat inderdaad die PeelRaamstelling fortificatorisch op een veel hoger plan stond dan de stellingen, die ik van de Polen gezien had. Maar ik kan het niet positief zeggen.

4368. De Voorzitter: Generaal Reynders heeft hier gezegd, dat u gezegd zou hebben: "In aanmerking genomen datgene, wat ik gezien heb, lijkt het mij een week á veertien dagen."

A. Dat durf ik niet te zeggen. Het lijkt mij - als ik het eerlijk mag zeggen - niet waarschijnlijk. Ik ben zelf min of meer ook mede ......

4369. De Voorzitter: Een beetje al te gechargeerd?

A. Ja, al te gechargeerd. Ik geloof nooit, dat ik het in een dergelijke vorm gezegd zou hebben, omdat ik hoofd van de Afdeling Operatiën geweest ben en ik min of meer de mede-ontwerper geweest ben van die Peel-Raamstelling. Dat is een stelling, die verkend is door ondergetekende en twee andere stafofficieren in 1938, en ik kende ze dus. Maar per slot van rekening hangt de waarde van een stelling niet zozeer af van het dode materiaal als wel van het levende materiaal. Ik was voorts als oud-hoofd van de Afdeling Operatiën goed op de hoogde wat men aan troepen daarvoor zou kunnen bestemmen. Dus dat ik daar de woorden "10 á 14 dagen" gebruikt zou hebben, lijkt mij onwaarschijnlijk, Mijnheer de Voorzitter!

4370. De Voorzitter: Dan zou ik nog willen vragen, of er in Berlijn ook een verzegelde enveloppe was gedeponeerd bij het gezantschap.

A. Neen, die is er niet geweest. Ten minste niet onder mijn beheer. Of die er geweest is, zou ik niet zeker kunnen zeggen, dan zou de gezant hem gehad moeten hebben, maar hij is niet onder mijn beheer geweest.

4371. De Voorzitter: U hebt er niets van vernomen?

A. Neen. U bedoelt toch die zelfde enveloppen, die in Brussel en Londen, enz. voor de mogelijkheid van samenwerking gedeponeerd waren?

De Voorzitter: Ja.

A. Als ik me wel herinner, heeft overste Römer mij niet zo heel lang geleden gezegd, dat men het plan heeft gehad een en ander ook voor Berlijn te maken, maar het is toch nooit zo ver gekomen. Ik kan wel bijna met honderd procent zekerheid zeggen, dat die enveloppe in Berlijn nooit geweest is.

4372. De Voorzitter: Is er u iets bekend over de démarche, die de Duitse gezant Zech hier gedaan heeft bij Buitenlandse Zaken? Hebt u daar ook geen kennis van genomen?

 A. Neen. U bedoelt in de morgen van de 10de Mei?

De Voorzitter: Neen, pardon. In November misschien, of in ieder geval veel eerder in verband met de mogelijkheid van eventueel door Limburg of Zuid-Limburg te trekken, zonder dat daarbij zou worden ingegrepen.

A. Daar heb ik nooit iets van gehoord.

4373. De Voorzitter: Dan heb ik nog maar één vraag, die ik u zou willen stellen, omdat u juist op dit terrein bijzonder op de hoogte is. Kunt u zich voorstellen, dat het niet eerder afkondigen van de staat van beleg hier te lande zeer ongunstig gewerkt zou kunnen hebben met het oog op spionage en landverraad e.d.?

A. Dat kan ik mij zeer goed voorstellen, Mijnheer de Voorzitter, inderdaad.

De Voorzitter: U hebt dat ongelukkig geacht, dat het afkondigen van de staat van beleg niet eerder heeft plaats gehad?

A. Ik ben zelf een man, die nogal veel gestudeerd heeft op het gebied van staat van oorlog en staat van beleg. Ik ben een specialist in dit vak en ik voor mij zou gedacht hebben, dat de staat van beleg veel eerder afgekondigd had moeten zijn, in verband ook met de voorbereiding van de mobilisatie. Ik was militair attaché in Berlijn en kon het dus niet zo beoordelen, maar zuiver militair gesproken had de staat van beleg mijns inziens veel eerder afgekondigd moeten worden dan in werkelijkheid het geval is geweest.

4375. De Voorzitter: U zegt, dat u het bestudeerd hebt. Had u zich van te voren kunnen indenken een figuur, waarbij de staat van oorlog wel is waar formeel is afgekondigd in September, maar waarbij in werkelijkheid de bevoegdheden van het militair gezag van de opperbevelhebber zeer waren beperkt door een gentlemen's agreement? Vindt u dat een merkwaardige figuur of ....

A. Ik wil maar zeggen, de bepalingen van de staat van oorlog op zich zelf waren al zeer beperkt, dus ik spreek zelfs niet eens over de staat van oorlog, omdat de opperbevelhebber in dat geval onder zuiver militaire omstandigheden veel te beperkte bevoegdheden kreeg.

4376. De Voorzitter: U vond het al te weinig?

A. Ja, ik vond die bevoegdheden veel te weinig.

4377. De Voorzitter Maar eenmaal gegeven het feit, dat de staat van oorlog afgekondigd werd, wat zegt u er van, dat hij bovendien nog min of meer uitgehold werd?

A. Hij was absoluut uitgehold. Er was eigenlijk niets van overgebleven.

4378. De Voorzitter: En dat achtte u niet juist?

A. Volkomen onjuist.

Ik moet aan mijn verklaringen volledigheidshalve nog het volgende toevoegen. Ik heb nl. twee stukken, die ik graag te zijner tijd aan de commissie zou willen overleggen, Mijnheer de Voorzitter. Op het ogenblik zijn ze in Washington. Een is een brief van de toenmalige generaal Fabius, het hoofd van de Inlichtingendienst, en het gaat over dat boek van Gisevius "Bis zum bittern Ende", waarbij hij mij een compliment maakt over mijn berichtgeving. En in die brief staat een zeer eigenaardige zin, nl. dit: "Het blijft zeer jammer," zo schrijft generaal Fabius aan mij, "dat uw berichtgeving op last van de opperbevelhebber van land- en zeemacht niet met het nodige commentaar mocht worden doorgegeven." Dat is op zich zelf al iets zeer merkwaardigs. En het tweede eigenaardige voorval is, dat er een publicatie geweest is in een dagblad van Maart van het vorige jaar; een publicatie, die ontstaan is door een gesprek op "de Witte" tussen enige heren en dat door de heer Fabius, te weten Jan Fabius, een journalist van "Het Dagblad", gepubliceerd is. In die publicatie staat o.a., dat ik ongeveer een dag of veertien vóór de invasie heb medegedeeld, dat er een pantserdivisie gereedstond om over 's-Hertogenbosch - de Langstraat op te rukken naar Rotterdam. Dat is inderdaad ook door mij meegedeeld, d.w.z. ik heb natuurlijk alleen de grote lijnen gegeven. Die pantserdivisie was gelegerd in het rayon Rheine-Münster-Osnabrück. Ik heb in die brief er tevens de aandacht op gevestigd, dat, wanneer die pantserdivisie naar het zuiden in beweging gesteld zou worden, alsdan het laatste ogenblik voor de invasie zou zijn aangebroken. Na die publicatie in "Het Dagblad" van Maart heb ik een brief gekregen van generaal Winkelman, waarbij hij mij mededeelde, dat dat bericht - dat zeer belangrijk was natuurlijk - hem nooit bereikt had, waarop ik de generaal teruggeschreven heb, dat ik de opmarsroute wel degelijk gemeld heb, terwijl ik minstens vier getuigen heb, die weten, dat het bij het algemeen hoofdkwartier is aangekomen. Blijkbaar is het op iemands tafel blijven liggen.

4379. De Voorzitter: Kunt u zeggen, bij wie het is blijven liggen?

A. Ik wil liever geen namen noemen, omdat ik natuurlijk niet ,kan nagaan wie het was. Maar het moet op iemands tafel zijn blijven liggen.

4380. De Voorzitter: Veronderstelde u, dat daar opzet bij geweest is?

A. Neen, dat niet. Maar misschien nonchalance, of dat men b.v. gedacht heeft ondergetekende was toch min of meer zenuwziek of iets dergelijks.

4382. De heer Algera: Ik zou u graag nog twee vragen willen stellen. In de eerste plaats deze. Minister Dyxhoorn heeft hier verklaard, dat u er van op de hoogte was, dat generaal Reynders verschillende officieren verboden had om de Koningin en de Regering in te lichten. Is u daarvan iets bekend? En de tweede vraag is of u nog iets kunt mededelen over het uiteindelijke lot van generaal Oster.

A. De eerste vraag. Ik heb er wel eens over horen spreken. Generaal Reynders heeft mij alleen verboden in het geval, wat ik u straks verteld heb, waarbij hij mij verbood met de toenmalige Minister Dijxhoorn te spreken en met Minister van Kleffens.

4383. De heer Algera: Dus u weet het niet van andere officieren?

A. Neen, maar dit is mij persoonlijk gebeurd.

4384. De Voorzitter: En de andere vraag. Wat weet u van het uiteindelijke lot van generaal Oster?

A. Generaal Oster is gewurgd op 9 April 1945, dus een maand vóór het einde van de oorlog. Tegelijkertijd met admiraal Canaris en nog enkele andere mensen.

4385. De Voorzitter: Nadat hij een tijd in de gevangenis had gezeten?

A. Ja hij had een hele tijd in de Albrechtsstrasze gezeten.

4385a. De Voorzitter: Naar aanleiding hiervan of voor een andere quaestie?

A. Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat is naar aanleiding van mijn geval en ook van andere gevallen, eigenlijk het hele complot, dat zich tegen Hitler ontwikkeld heeft en waarvan Oster de drijvende figuur geweest is. Men heeft hem wel eens genoemd de "managing-director" van het complot tegen Hitler. Er zijn na Mei 1940 steeds meer indiscreties gepleegd en de aandacht is steeds meer op Oster gevallen. Ten slotte is het zó hoog gelopen, dat hij in 1943 gearresteerd werd en men een onderzoek naar hern ingesteld heeft, maar toen eigenlijk ook niets positiefs heeft kunnen bewijzen. Men heeft hem onder bewaking van de Gestapo van het platteland gesteld. Hij heeft dus aan die aanslag op Hitler niet meer meegedaan en dat is heel jammer geweest, want hij was verreweg de bekwaamste van allen en het zou hem zeker niet zijn overkomen, dat die aanslag mislukte, zoals nu het geval geweest is. Hij zat dus ergens op het platteland, ik weet niet waar, onder bewaking van de Gestapo en toen op 20 Juni 1944 dat complot uitgevoerd werd, is er helaas een of andere mededeling, een telegram geloof ik, gezonden uit Berlijn naar Dresden, waarbij de commanderende generaal daar de aanzegging kreeg, dat bij zijn betrekking maar moest neerleggen, omdat die zou worden overgenomen door generaal Oster. Dat vindt u ook in "Bis zum bittern Ende". Daarmede was de zaak voor Oster ook bezegeld. Afgescheiden van hetgeen er vroeger al met hem gebeurd was. Men heeft hem toen in de Albrechtsstrasze opgesloten. Ik heb nog de kopieën van de brieven, die hij daarna aan zijn vrouw geschreven heeft, een zeer dramatisch geheel. Ten slotte is hij dan in een of ander kamp in Duitsland op langzame manier gewurgd; dat duurt 8 uur voordat men dan dood is.

4385b. De Voorzitter: Hebt u in het algemeen nog iets mee te delen?

A. Neen, Mijnheer de Voorzitter.

De Voorzitter: Dan dank ik u zeer voor de verstrekte inlichtingen.

G. J. SAS.

RUIJS DE BEERENBROUCK, Voorzitter.

ALGERA                                              

KORTHALS.                                         

DUISTERWINKEL, Griffier.                    


Op 20 oktober 1948 is generaal-majoor G.J. Sas tengevolge van een vliegtuigongeval in Schotland nabij het vliegveld Prestwick overleden.