TERUG

2e luit. W.K.J.J. v. Ommen Kloeke

Bron : DE GEHAVENDEN
BNMO 1970

 

Tien mei 1940? Een merkwaardige zaak. Ik was luitenant-adjudant en moest op 9 mei met een paar wachtmeesters een aantal rekruten 'ter versterking' van een post naar Bilthoven brengen. De situatie was kennelijk erg gevaarlijk geworden.

's Nachts logeerde ik bij een vriend in Den Dolder. We maakten er een gezellige avond van. Maar mijn slaap nadien kon zo diep niet zijn, of ik schrok wakker van een hels kabaal. Het was omstreeks 4 uur in de morgen. Kennelijk was er iets gaande op Soesterberg. Ik ging naar buiten en zag allemaal vuur en vliegtuigen. Er werd geschoten met lichtspoormunitie. Er was dus iets mis. We waren in oorlog. Tja, vergeef me de slechte paraatheid, maar het was niet mijn schuld. Wat wisten we van oorlog? Wat wisten we van oorlogsdreiging? Rekruten werden ter versterking aangevoerd - ga maar na hoe we dus geprepareerd waren. Ik kleedde me aan en haalde mijn wachtmeesters uit hun hotel. We moesten naar Katwijk-Binnen zien te komen, waar ons onderdeel lag. Maar hoe?

Een trein reed er niet. Met enige schroom vorderde ik toen een wagen met chauffeur. De chauffeur was overigens een idee van de garage-eigenaar, want die wilde zijn vehikel in vertrouwde handen geven. Wij vertrokken zonder vrees. De radio waarschuwde inmiddels wel voor gevaar op de wegen, maar we merkten er niets van en reden via Leiden en Rijnsburg richting Katwijk. Tot Rijnsburg ging het goed.

Maar 400 meter vóór Katwijk-Binnen (terrein Semenarium FO), stond een groepje militairen. Zij waren van mijn eigen onderdeel (Artillerie FO) en bewapend met een mitrailleur. Ik vroeg of er iets gaande was. De kapitein van de groep stond me te woord: het mocht dan wel oorlog zijn en men kon wel zeggen dat er Duitsers waren geland, maar hij had hen niet gezien en ik kon het beste maar doorrijden. Dat deed ik ook - met mijn burgerchauffeur en met mijn wachtmeesters, die achter in de wagen zaten. Een paar honderd meter verder stond weer een groepje op de weg. Dat bevreemdde mij enigszins maar ik koesterde nog geen argwaan. Het waren Duitse para's! Ik was recht in de fuik gereden. Katwijk-Binnen bleek geheel bezet te zijn. .

De Duitsers lieten mij uitstappen. Ik zag hoe zwaar en voortreffelijk zij gewapend waren. Ze namen mij het pistool af en commandeerden mij weer de wagen in. De wachtmeesters werden eveneens ontwapend en de burgerchauffeur moest rijden. Toen de Duitse luitenant achter me ging zitten en mij zijn revolver in de nek duwde, begreep ik wat hij van plan was.

'Fahren' zei de luitenant. En wat konden we anders doen? We moesten langs een kanaal rijden en de bedoeling was een brug, die nog door Nederlandse militairen was bezet, over te komen. Dat moest dan kennelijk gebeuren met mij als dekking of als gijzelaar. De auto zou immers, helemaal Nederlands als hij er uitzag en met Nederlanders bemand, gemakkelijk door de linie heen komen. Aan de andere kant van het kanaal zou de Duitser dan contact maken met zijn kompanen. Het pistool in mijn nek was geen prettig gevoel. Ook was ik verontwaardigd over de methoden die de luitenant er op na hield; die waren strijdig met alle mogelijke conventies en met alle regels der oorlogvoering.

Bij de brug gekomen, reden we over een stapeltje handgranaten heen die daar kennelijk als hindernis lagen, maar niet explodeerden. Op een gegeven moment kregen we vuur. Het kwam uit zijstraten waar Nederlandse militairen in stelling lagen. Eigenlijk was het goed, dat er op ons geschoten werd. Maar die soldaten wisten niet wat er in de wagen zat en het was derhalve krankzinnig dat zij op eigen materieel schoten.

En ze deden het grondig ook. Ik zou wel eens precies willen weten hoeveel Nederlandse militairen in mei 1940 door eigen vuur zijn gedood. Onze wagen kreeg 17 voltreffers. Daarvan had ik er vier.Een kogel ging door mijn bovenkaak en tong heen; één kwam midden in mijn linkerbeen, een in mijn rechtervoet en de vierde kwam ergens anders in mijn lichaam terecht. Mijn linkerbeen was gebroken. Het schot in mijn gezicht veroorzaakte allemaal vlammen voor mijn ogen. Pijn had ik niet en ik raakte ook niet bewusteloos.

Mijn hele mond lag open en praten kon ik niet meer. De Duitse luitenant schreeuwde dat we uit de auto moesten springen. Dat deden de anderen ook, maar ik kon het niet. Achteraf hoorde ik dat alle inzittenden gewond waren: de burgerchauffeur ernstig; hij had een schot tussen hart en longen gekregen. De wachtmeesters waren er minder slecht aan toe. Duitser had een kogel in de schouder en in een heup gekregen, maar desondanks sprong hij in het kanaal en zwom hij terug (!) naar zijn eigen onderdeel. Hij heeft me later in het ziekenhuis in Leiden nog opgezocht, met de nodige wroeging.

Ik begreep dat ik niet in die auto kon blijven zitten. Ook had ik het gevoel dat ik zou sterven. Ik maakte iets mee dat maar hoogst zelden gebeurt: de dood lokte mij aan. Ik had het idee of ik de hemel in ging. Het was totaal geen probleem om te sterven op dat moment. Totdat ik ineens het beeld van mijn vrouw zag. Ik was net tien dagen getrouwd. Toen veranderde het allemaal. Ineens begreep ik mijn verantwoordelijkheden en ze drukten het hemelse fata morgana weg.

Ik werd me weer van mijn situatie bewust en met uiterste krachtsinspanning probeerde ik uit die wagen te komen. Met mijn elleboog heb, ik het portier opengemaakt. Daarna liet ik me op de weg rollen. En de Nederlanders maar schieten! Midden op een pleintje bleek ik te liggen. Toen ik me een beetje oprichtte, zag ik een straat, een meter of dertig van mij vandaan. Op de hoek stond een overste naar mij te gebaren. Hij riep me. 'Kruip naar me toe,' schreeuwde hij, 'en schiet een beetje op'. Ik kon niets terug zeggen. Ik kon ook niet lopen. En ik werd ontzaglijk nijdig op die collega-officier. Met mijn nagels greep ik in de stenen en zo trok ik mij vooruit. Het duurde een hele tijd voor ik die korte afstand had afgelegd. De overste wond zich op zijn beurt op: Kruip nou toch door, man,' riep hij ongeduldig. Maar zelf kwam hij niet uit zijn dekking. Geen poot heeft hij naar me uitgestoken.

Later heb ik een klacht tegen hem ingediend. Ik vond dat hij voor zijn lafheid maar een flinke douw moest hebben. Duidelijk, kon hij zien hoe zwaar gewond ik was. Toch liet hij me worstelen en mijn handen kapot trekken aan het plaveisel. Toen ik eindelijk de straathoek had bereikt, kwam er een soldaat veertig centimeter uit zijn dekking (jonge, jonge wat een held!) en trok me naar toe. Ze hebben mij een huis binnengebracht. Daar wees ik steeds op mijn been. Ik voelde dat het gebroken was en het ergerde me dat ik niets kon zegen. Ze konden het ook niet zien, omdat het been in rijlaars stak.

Overigens is dat mijn geluk geweest. Had ik puttees aan gehad, het been zou in flarden zijn geweest en de kans op een tetanusinfectie groot.

Mijn vrouw werd gewaarschuwd. Ze informeerde waar ik lag. Moedig stapte zij op de fiets en fietste dwars door de linies heen om me op te zoeken. Een unieke toestand eigenlijk: dat je als oorlogsgewonde,
strijder van het eerste uur, meteen bezoek krijgt van je vrouw. Aan 'het front' nog wel.

Met een geweer werd mijn been gespalkt. Op een brancard sjouwden ze mij naar een driewieler en daarmee heb. ben ze mij de linies uitgebracht. Ook dat was een merkwaardige vertoning. Achter in een vrachtwagen geschoven, kwam ik naast een soldaat te liggen wiens helm door granaatinslag in zijn hoofd was gedrukt. De knaap stierf onderweg. In het Academisch Ziekenhuis in Leiden werd ik tussen andere gewonden gelegd. Ik kreeg een tetanusinjectie en werd van mijn laarzen verlost: de rijlaars om het gewonde been werd stuk geknipt. Nogmaals kreeg ik (per vergissing) een tetanusinjectie. Dat had dodelijk kunnen zijn, hoorde ik later.

Negen maanden heb ik in het ziekenhuis gelegen. Men wilde het been amputeren. God zij gedankt heeft men zich bedacht en het advies ingewonnen van een paar deskundigen. Dat waren Duitsers. Amputatie is niet nodig, zeiden die. En ik ben hun daar nog erg dankbaar voor. Nadat ik ter behandeling ook nog in een Utrechts ziekenhuis was opgenomen, mocht ik naar huis gaan. Daar kreeg ik last van mijn tong. Er werd een röntgenfoto gemaakt en toen bleek dat er een tand in zat. Het schot in mijn bovenkaak had die in mijn tong gedreven. In het ziekenhuis hadden ze er allemaal niets van gemerkt. Er was wel een gat, maar dat hebben ze gewoon dichtgenaaid.

Nee - praat mij niet van 10 mei 1940... Om invalide te moeten worden, op de wijze waarop ik het werd, en in een oorlogje dat zijn weerga niet heeft, dat geeft mij wel eens een gevoel van bitterheid. Ook nu nog. »